In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 12 januari 2021 was ingediend door de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland. Het verzoek betrof de bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing die was gegeven aan de moeder van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2011. De kinderrechter heeft de moeder en de vader als belanghebbenden aangemerkt. De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift en de verklaringen van de betrokken partijen. Tijdens de zitting op 3 februari 2021, die met gesloten deuren plaatsvond, is de zaak behandeld.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat of bereid is om de voorwaarden van de schriftelijke aanwijzing na te komen. Dit heeft geleid tot een impasse in de omgang tussen de moeder en [minderjarige]. De moeder heeft weliswaar aangegeven bereid te zijn om contact te onderhouden door het sturen van kaarten, maar de kinderrechter oordeelt dat bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing niet zal bijdragen aan het opstarten van de omgang. De kinderrechter heeft benadrukt dat er compromissen gesloten moeten worden door alle betrokkenen in het belang van de minderjarige.
Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek tot bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing afgewezen. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de schriftelijke uitwerking die op dezelfde dag is vastgesteld. Tegen deze beslissing staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet, conform artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.