In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een wachtmeester der 1e klasse bij de Koninklijke Marechaussee, en de minister van Defensie. De eiser had verzocht om eervol ontslag per 5 januari 2020 en was eerder opgeleid met studiefaciliteiten voor een HBO-opleiding European Studies. Bij het primaire besluit van 4 december 2019 werd hem meegedeeld dat hij een terugbetalingsverplichting had voor de opleidingskosten, die zou worden geëffectueerd door inhouding op zijn salaris, indien hij de militaire dienst binnen vier jaar na afronding van de studie zou verlaten. Dit besluit werd door de minister in een later besluit bevestigd, wat leidde tot het beroep van de eiser.
De rechtbank heeft overwogen dat de eiser ten onrechte was aangesteld als reservist met terugwerkende kracht, omdat een aanstelling niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terugbetalingsverplichting van toepassing was, omdat de eiser niet als burgerambtenaar was aangesteld, maar als militair ambtenaar bij het reservepersoneel. De rechtbank heeft de definitie van 'ambtenaar' onder het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en de Wet ambtenaren defensie (WAD) besproken en geconcludeerd dat de terugbetalingsverplichting terecht was geëffectueerd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt de scheiding tussen militaire en burgerlijke ambtenaren en de specifieke regels die van toepassing zijn op de terugbetalingsverplichting van studiekosten voor militairen. De eiser kan binnen zes weken na de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.