In deze zaak heeft eiser, een individu, op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van documenten met betrekking tot de subsidieverstrekking aan verschillende organisaties die zich inzetten voor de vrijheid van informatie en meningsuiting in Iran. Het verzoek omvatte een breed scala aan documenten, waaronder interne communicatie, subsidieaanvragen en jaarverslagen van de betrokken organisaties. Verweerder, de minister van Buitenlandse Zaken, heeft het verzoek in een primair besluit van 6 januari 2020 afgewezen en deze afwijzing in een bestreden besluit van 30 juni 2020 gehandhaafd, met als argument dat openbaarmaking zou leiden tot onevenredige benadeling van de betrokken personen en organisaties. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake zou zijn van onevenredige benadeling.
De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2021 behandeld. Tijdens de zitting heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de betrokken personen zelf op internet bekendmaken dat zij bij de organisaties betrokken zijn en dat er geen bewijs is dat zij problemen ondervinden van de Iraanse autoriteiten. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd, maar de rechtbank oordeelt dat de integrale weigering van openbaarmaking door verweerder niet kan standhouden. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet per document heeft gemotiveerd waarom openbaarmaking achterwege moest blijven, wat in strijd is met de Wob. De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is van onevenredige benadeling bij gedeeltelijke openbaarmaking van de documenten.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het Wob-verzoek van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan eiser. De uitspraak is openbaar gedaan op 13 oktober 2021.