6.De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, worden verleend aan de vreemdeling:
die verdragsvluchteling is; of
die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1⁰ doodstraf of executie;
2⁰ folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3⁰ ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als
gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands
gewapend conflict.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 3.6a, eerste lid, van het Vb 2000 kan bij de afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend:
an de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM;
(…);
onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b, van het Vb 2000.
Verblijfsvergunning asiel
7. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat hij als gevolg van de activiteiten van zijn moeder, persoonlijke problemen heeft ondervonden in Gambia. Hij wijst erop dat verweerder geloofwaardig heeft geacht dat zijn moeder was aangesloten bij de UDP en als gevolg daarvan werd bedreigd. Hij was genoodzaakt om Gambia samen met zijn moeder te ontvluchten. Als hij dat niet zou hebben gedaan, dan is de kans groot dat hij zelf ook specifieke problemen zou hebben ervaren. Hij had weeskind kunnen worden in verband met het gevaar dat zijn moeder liep. Hij heeft verschillende algemeen erkende bronnen aangehaald waarin wordt bevestigd hoe de toenmalige Gambiaanse regering omging met ‘dissidente’ journalisten. Hij is het niet eens met verweerders standpunt dat de omstandigheid dat eisers moeder de aandacht van de autoriteiten en van de APRC heeft getrokken onvoldoende is om te spreken van persoonlijke aandacht voor eiser. Het is volgens eiser zeer aannemelijk dat niet alleen zijn moeder gevaar liep, maar dat dit gevaar ook voor hem, haar minderjarige zoon, gold. Zij vormden immers samen een gezin. Hij weerspreekt dat niet gebleken zou zijn dat hij bij terugkeer naar Gambia een reëel risico loopt op vluchtelingrechtelijke vervolging dan wel ernstige schade.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de activiteiten van zijn moeder persoonlijk problemen heeft ondervonden in Gambia. Eisers verklaringen bieden, anders dan in de zienswijze wordt aangevoerd, onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser vanwege de activiteiten van zijn moeder het gestelde risico op vervolging dan wel ernstige schade zou lopen. Verweerder heeft in dit kader terecht in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat eiser op enige wijze persoonlijk in de negatieve aandacht van de autoriteiten, dan wel van de APRC, heeft gestaan, dan wel bij terugkeer zal komen te staan. Verweerder heeft daarnaast niet ten onrechte betekenis toegekend aan eisers verklaring dat hij zelf niet politiek geëngageerd is. De omstandigheid dat verweerder geloofwaardig heeft geacht dat eisers moeder bedreigd werd omdat zij zich had aangesloten bij de UDP en/of haar werkzaamheden als journalist, is, anders dan eiser betoogt, niet voldoende om aan te nemen dat eiser als persoon te vrezen heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging dan wel ernstige schade. De door eiser aangehaalde algemene bronnen over de wijze waarop in Gambia met journalisten wordt omgegaan, geven geen grond om daar anders over te oordelen. De enkele stelling dat de kans groot was dat hij zelf specifieke problemen zou hebben ondervonden als hij niet met zijn moeder zou zijn gevlucht, is niet onderbouwd en reeds daarom eveneens onvoldoende om het gestelde risico aan te nemen. Ook het ter zitting gestelde dat het in de Gambiaanse cultuur vaak zo is dat ‘dingen die spelen’ op de familie afstralen, is onvoldoende geconcretiseerd om aan te nemen dat eiser bij terugkeer het gestelde risico op vervolging dan wel ernstige schade zou lopen. Het door eiser onderbouwd gestelde dat de situatie in Gambia nog steeds onrustig is en zijn betoog dat leden van de APRC - ook in de volgens verweerder in gunstige zin gewijzigde situatie in Gambia - nog steeds een rol spelen, is eveneens niet voldoende om aan te nemen dat eiser persoonlijk bij terugkeer te vrezen heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging dan wel ernstige schade. Ondanks eisers jeugdige leeftijd ten tijde van zijn vertrek uit Gambia heeft verweerder er vanuit mogen gaan dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij het gestelde risico loopt. Wat betreft de door eiser ondervonden discriminatie stelt de rechtbank vast dat eiser verweerders standpunt, dat niet is gebleken dat de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor eiser onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren, niet heeft weerlegd. Verweerder heeft er in dit kader op gewezen dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij bijvoorbeeld scholing heeft genoten en toegang had tot medische zorg. Er is dan ook geen grond om daar anders over te oordelen.
9. Nu verweerder zich gezien het voorgaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Gambia te vrezen heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging dan wel ernstige schade, heeft verweerder eisers aanvraag terecht afgewezen als ongegrond en hem in het verlengde daarvan terecht geen verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000.
Ambtshalve verblijfsvergunning regulier 8 EVRM
10. In het bestreden besluit heeft verweerder, wat betreft de ambtshalve te verrichten beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM, voorop gesteld dat tussen minderjarige kinderen en hun opvang- of pleegouders sprake kan zijn van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, mits uit feiten en omstandigheden volgt dat daadwerkelijk sprake is van hechte persoonlijke banden. ‘Hechte persoonlijke banden’ is een begrip van feitelijke aard. Of sprake is van hechte persoonlijke banden moet volgens verweerder altijd worden afgeleid uit een zorgvuldige en gemotiveerde weging van de feitelijke situatie. Bij de vraag of sprake is van familie- of gezinsleven wordt ook betrokken hoe lang het kind al is opgenomen in het gezin en of de opvang tijdelijk of structureel van aard is.
11. Verweerder heeft zoals blijkt uit het bestreden besluit tussen eiser en zijn opvangouders geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aangenomen. Redengevend hiervoor is dat verweerder uit eisers verklaringen, noch anderszins, is gebleken van de hier bedoelde hechte persoonlijke banden met de opvangouders Wyke en Mick. Verweerder heeft er in dit kader op gewezen dat de voogdij over eiser is gelegen bij Stichting Nidos. Volgens informatie verkregen van eisers voogd logeert eiser sinds zijn aankomst in Nederland in juli 2018 regelmatig in het weekend bij Wyke en Mick en woont hij sinds december 2018 bij hen in. Volgens verweerder betreft dit (vooralsnog) een tijdelijke situatie omdat eiser nog in de asielprocedure zit en is niet in het bezit is van een verblijfsvergunning. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat geen enkele onderbouwing is overgelegd met betrekking tot hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht over de banden met de opvangouders gedurende de jaren. Behalve de voornamen en woonplaats van de opvangouders is geen verdere informatie over hen bekend. Het in de zienswijze gestelde dat de opvangouders eiser zouden hebben opgehaald uit Italië, komt niet overeen met de verklaringen die eiser tijdens het aanmeldgehoor en het eerste gehoor heeft afgelegd. Hij heeft namelijk destijds verklaard dat Wyke en Mick hem niet konden ophalen uit Italië en dat hij zelf met de bus naar Nederland moest reizen. Verweerder heeft daarom geconcludeerd dat eiser aan artikel 8 van het EVRM geen verblijfsvergunning kan ontlenen.
12. Eiser voert, in vervolg op hetgeen hij in de zienswijze heeft aangevoerd, aan dat hij een heel hechte band heeft opgebouwd met zijn pleegouders en hun kinderen. Hij is volledig geïntegreerd in het gezin. Hij heeft een verklaring van zijn pleegouders van 9 december 2019 overgelegd, waarin zij hun kant van het verhaal hebben toegelicht, alsmede een brief van eisers voetbalclub.
13. Zoals blijkt uit het verweerschrift heeft verweerder in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden om het standpunt, dat niet gebleken is van ‘family life’ in de zin van artikel 8 van het EVRM, te herzien. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat op geen enkele wijze met stukken is onderbouwd dat reeds in Gambia sprake was van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de opvangouders. Dat die afhankelijkheidsrelatie sinds het overlijden van eisers moeder zou zijn versterkt is verweerder evenmin gebleken. Verweerder heeft er verder op gewezen dat eiser van september 2016 tot juli 2018 (ruim anderhalf jaar) in Italië heeft verbleven zonder zijn opvangouders, zodat ook om die reden niet valt in te zien waarom er op dat moment al sprake zou zijn geweest van een (bijzondere) afhankelijkheid tussen hen en eiser. Daarbij heeft verweerder benadrukt dat eiser ten tijde van het bestreden besluit elf maanden (namelijk vanaf december 2018) in het opvanggezin verbleef en dat de voogdij al die tijd bij de Stichting Nidos heeft gelegen. Voorts is verweerder niet gebleken dat de opvang die door het opvanggezin wordt geboden niet langer tijdelijk van aard is. De overgelegde brief van de opvangouders maakt dat volgens verweerder niet anders. Bij brief van 21 augustus 2020 hebben de opvangouders van eiser op de inhoud van het verweerschrift gereageerd. Ter zitting was verweerder niet aanwezig om zijn vorenstaand standpunt in het licht van die reactie nader toe te lichten.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerders standpunt dat van de vereiste hechte banden niet gebleken is, in het licht van hetgeen eiser heeft aangevoerd, niet berust op een voldoende draagkrachtige motivering. De rechtbank wijst daartoe in de eerste plaats op de verklaring van de hand van de opvangouders van eiser van 9 december 2019. Zoals in die verklaring is vermeld, hebben de opvangouders deze uit eigen beweging opgesteld omdat zij in deze procedure niet worden gehoord. In de verklaring hebben zij uitgelegd hoe en onder welke omstandigheden zij eiser en ook zijn moeder in 2009 in Gambia hebben leren kennen. Zij hebben ook aangegeven op welke wijze zij sindsdien in de loop der jaren contact met hem hebben gehouden en op welke wijze ze eiser en zijn moeder destijds hebben ondersteund. In deze brief hebben zij hebben ook verklaard dat zij in 2015 een hele tijd niets meer van eiser hoorden en bang waren dat er iets ergs was gebeurd en dat eiser hen na een hele tijd een Facebook messenger bericht stuurde vanuit Italië en hen vertelde wat er in Libië met zijn moeder was gebeurd. De opvangouders hebben verder verklaard waarom zij hem aanvankelijk hebben geadviseerd om in Italië te blijven en voor welke dilemma’s zij zich geplaatst zagen omdat zij (anders dan eisers gemachtigde abusievelijk in de zienswijze heeft vermeld) niet naar hem toe konden om hem op te halen, omdat zij dan strafbaar zouden zijn, hetgeen zij moeilijk konden verenigen met het gegeven dat zij beide bij de overheid werken. Verder blijkt uit de brief dat zij eiser in het kamp in Italië waar hij verbleef spullen hebben toegestuurd om de kou te trotseren. Hoe zij, toen eiser een jaar later in Italië uit de opvang werd gezet, advies hebben gevraagd aan de IND en eiser vervolgens tevergeefs hebben geadviseerd om terug te keren naar Gambia en dat eiser vervolgens op eigen gelegenheid naar Nederland is gereisd. Zij hebben ook verklaard op welke wijze zij in overleg met Stichting Nidos eiser in hun gezin konden opnemen omdat zij hem alle zo lange tijd kenden, hoe eiser inmiddels helemaal in hun gezin is geïntegreerd en dat zij er voor gezorgd hebben dat eiser verwezen werd naar een psycholoog omdat hen duidelijk is geworden dat hij psychisch nog heel wat te verwerken heeft. Zij hebben ook aangegeven garant voor hem te willen staan en hem alles te willen geven wat nodig is. Zij verklaren met zoveel woorden dat zij eiser beschouwen als ware hij hun eigen kind.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerders standpunt geen recht doet aan de feitelijke situatie zoals die uit de zienswijze en uit de verklaring van de pleegouders naar voren komt. Verweerders standpunt geeft onvoldoende blijk van de door verweerder voorgestane zorgvuldige en gemotiveerde weging van de
feitelijkesituatie (zie onder punt 10 van deze uitspraak). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, zoals in het voorgaande onder punt 3 is overwogen, een medewerker van Stichting Nidos al ten tijde van het nader gehoor van eiser heeft gewezen op de omstandigheid dat hij bij een Nederlandse familie woont, die hij in Gambia heeft leren kennen. Zij heeft onder meer verklaard dat die familie heeft aangeboden om eiser in hun huis op te vangen omdat hij in het asielzoekerscentrum in Den Helder zo ongelukkig was en een familie nodig had. Zij bieden hem een thuis en helpen hem. Eiser wijst er niet ten onrechte op dat verweerder gedurende de jaren op de hoogte was van de band met de opvangouders en hem hierover nimmer meer heeft bevraagd. Hoewel verweerder moet worden toegegeven dat het verblijf van eiser in het opvanggezin, vanwege de omstandigheid dat eisers asielprocedure (buiten zijn toedoen) nog (steeds) loopt, naar zijn aard tijdelijk is, biedt hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd over de feitelijke situatie, zeker wanneer dit wordt bezien in samenhang met de verklaring van de opvangouders, voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat die situatie feitelijk voor de betrokkenen (eiser en zijn opvangouders) heel anders is. Daarbij is verweerder er ook aan voorbij gegaan dat de voogdij van eiser juist vanwege het voortduren van zijn asielprocedure van rechtswege bij Stichting Nidos berust en zodoende daaraan gezien de feitelijke situatie relatief te veel gewicht heeft toegekend.
16. Bij de beoordeling van de gestelde afhankelijkheidsrelatie had naar dezerzijds oordeel verder in het bijzonder niet buiten beschouwing mogen blijven wat eiser heeft verklaard over de gebeurtenissen in Libië waarbij zijn moeder om het leven is gekomen. Dit geldt des te meer nu eiser daags na het verweerschrift een ‘bericht psychologische behandeling’ van 4 juni 2020 heeft overgelegd van de psycholoog bij wie hij onder behandeling is in verband met posttraumatische stressstoornis. In die brief is onder meer vermeld dat traumaverwerking pas kan plaatsvinden als iemand zich voldoende veilig voelt. De psycholoog wijst erop dat mensen met een complex trauma verder beschadigd kunnen raken wanneer er geen stabiele vertrouwensfiguur in zijn of haar omgeving beschikbaar is, en er geen stabiele woonplek geboden kan worden. Het is daarom volgens de behandelend psycholoog van belang dat eiser in een veilige huiselijke omgeving is, waarbij de aanwezigheid van een liefdevolle steunende andere volwassene aanwezig is. Daarnaast is het van belang dat hij positieve relaties met anderen aan kan gaan. Als laatste acht de psycholoog het van belang dat eiser wordt gestimuleerd om met zijn emoties om te leren gaan en dat zijn zelfbeeld wordt vergroot.
17. Nu naar het oordeel van de rechtbank op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat verweerders standpunt dat tussen eiser en zijn opvangouders geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet berust op een voldoende draagkrachtige motivering ziet de rechtbank grond om dit onderdeel van het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen opnieuw, maar dan met inachtneming van alle feitelijke omstandigheden, te beoordelen of de uitzetting van eiser in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank acht voorts aangewezen dat verweerder eiser en zijn opvangouders alvorens dit besluit te nemen omtrent die omstandigheden nader zal horen. De rechtbank acht daarbij bepaald niet uitgesloten dat alsnog gezinsleven tussen eiser en zijn opvangouders moet worden aangenomen, waarna aan de hand van alle aangevoerde omstandigheden een belangenafweging dient te worden gemaakt. De rechtbank geeft verweerder verder mee dat gezien het door verweerder gevoerde beleid ten aanzien van jong volwassenen, de omstandigheid dat eiser inmiddels meerderjarig is geen beletsel hoeft te zijn om beschermingswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aan te nemen.
Ambtshalve verblijfsvergunning humanitaire gronden
18. Voor zover de aldus opnieuw te maken beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM niet resulteert in de afgifte van een verblijfsvergunning aan eiser, dient verweerder met de vereiste zorgvuldigheid en in het licht van alle door eiser aangevoerde omstandigheden, opnieuw te bezien of aan eiser een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met humanitaire gronden moet worden verleend.
19. Gezien het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021 inzake T.Q., waarin de door eiser ingeroepen prejudiciële vragen van de rechtbank, zittingsplaats Den Bosch over de terugkeerplicht van niet-begeleide minderjarigen zijn beantwoord, kan ook het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit geen stand houden. De rechtbank verklaart het beroep ook op dit onderdeel gegrond en vernietigt het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,- ( een punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, rechter, in aanwezigheid vanmr. E.M.J. Clermonts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 2 april 2021.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.