In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke op 6 augustus 2021 was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft het beroep behandeld in Middelburg, waar de eiser zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. R.E.J.M. van den Toorn, en de verweerder door mr. R.A.P.M. van der Zanden.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het beroep zich richtte tegen de aan eiser bekend gemaakte vertrektermijn van vier weken na de bekendmaking van het bestreden besluit. De rechtbank heeft de wettelijke bepalingen uit de Vreemdelingenwet 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 in acht genomen. Het bleek dat de eiser niet had voldaan aan de voorwaarden voor verlenging van de vertrektermijn, aangezien er geen verzoek tot verlenging was ingediend.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de eiser met het beroep niet kan bereiken wat hij beoogt. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.