ECLI:NL:RBDHA:2021:11091

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
C/09/615649 / FA RK 21-5009
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Ierland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2021 een tussenbeschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Ierland, in het kader van internationale kinderontvoering. De moeder, wonende in Ierland, had op 29 juli 2021 een verzoek ingediend om haar kind, [voornaam minderjarige], terug te laten keren naar Ierland, nadat de vader het kind zonder toestemming naar Nederland had gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging en vasthouding van het kind, en dat de moeder toestemming had gegeven voor een tijdelijk verblijf van twee maanden in Nederland. De vader heeft verweer gevoerd en gesteld dat de moeder niet in staat zou zijn om voor het kind te zorgen, maar de rechtbank oordeelde dat de moeder haar leven weer op de rit heeft en in staat is om voor het kind te zorgen. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van het kind naar Ierland, met als uiterste datum 29 oktober 2021. Tevens werd de vader opgedragen om de benodigde reisdocumenten te verstrekken. De rechtbank hield de beslissing over de opname van een vaststellingsovereenkomst aan en bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De bijzondere curator blijft betrokken bij de zaak totdat er een definitieve uitspraak is gedaan.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-5009
Zaaknummer: C/09/615649
Datum beschikking: 12 oktober 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 29 juli 2021 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 1] , Ierland,
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. R. Gardeslen te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het bericht van 12 augustus 2021, met bijlagen, van de vader;
  • het bericht van 16 augustus 2021, met bijlage, van de vader;
  • de brief van 22 september 2021, met bijlagen, van de moeder;
  • de brief van 23 september 2021, met bijlage, van de moeder.
Op 17 augustus 2021 is de zaak (door de maatregelen in verband met het coronavirus) op een videozitting behandeld. Hierbij waren digitaal / telefonisch aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en de tolk [naam] ;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • namens de Raad voor de Kinderbescherming [naam medewerker RvdK] .
Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend (kinder)rechter, mr. M. Dam.
De behandeling van de zaak is op de zitting aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van
crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum
Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen.
Op 25 augustus 2021 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen de ouders heeft geresulteerd in een spiegelovereenkomst. De ouders hebben echter geen overeenstemming bereikt over de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] . De moeder handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Bij beschikking van deze rechtbank van 26 augustus 2021 is drs. [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [naam minderjarige 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van het verslag van de bijzondere curator van 23 september 2021.
De minderjarige [voornaam minderjarige] is op 28 september 2021 gehoord via een videoverbinding.
Op 28 september 2021 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de bijzondere curator en [naam medewerker RvdK] en [naam medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Verzoek en verweer

De moeder heeft – met uitvoerbaarverklaring bij voorraad – thans nog verzocht:
  • de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te bevelen naar het woonadres van de moeder in Ierland, althans te Ierland, uiterlijk op 1 september 2021, dan wel op een datum en wijze als de rechtbank in goede justitie juist zal achten, en te bepalen dat als de vader nalaat om [voornaam minderjarige] binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar Ierland, te bevelen dat de vader [voornaam minderjarige] op voornoemde datum dient te overhandigen aan de moeder, waarbij de rechtbank dient te bepalen dat de vader tevens de geldige reisdocumenten of het geldig reisdocument van [voornaam minderjarige] aan de moeder dient te verstrekken teneinde terugkeer mogelijk te maken;
  • te bepalen dat de vader veroordeeld wordt in de reële proceskosten, opkomende zijdens de moeder, alsmede in de kosten verband houdende met het verzoek tot teruggeleiding van [voornaam minderjarige] door de moeder, daar onder begrepen de door haar betaalde eigen bijdrage alsook het verschuldigde griffierecht.
De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna zal worden besproken.

Feiten

  • De vader en de moeder hebben een relatie met elkaar gehad.
  • Zij zijn de ouders van:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats] ; en blijkens mededelingen van de ouders kennelijk ook van
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2020;
  • [naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 2] 2020.
  • [voornaam minderjarige] is door de vader voor de geboorte erkend.
  • Volgens het uittreksel uit het gezagsregister van 29 april 2015 van de rechtbank Amsterdam hebben de vader en de moeder het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige] .
  • Volgens de Basisregistratie Personen (BRP) heeft de moeder de Ierse nationaliteit en hebben de vader en [voornaam minderjarige] de Nederlandse nationaliteit.
  • Volgens de BRP staat [voornaam minderjarige] sinds 26 februari 2021 ingeschreven in [woonplaats 2] .
  • De moeder heeft zich op 4 mei 2021 gewend tot de Centrale Autoriteit. IKO-nummer [nummer] .

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Ierland zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [voornaam minderjarige] onmiddellijk voor haar vasthouding in Nederland haar gewone verblijfplaats in Ierland had. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden.
Evenmin is in geschil dat de moeder toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [voornaam minderjarige] naar Nederland. De ouders verschillen van mening over de duur van het verblijf van [voornaam minderjarige] in Nederland, waarvoor de toestemming door moeder is gegeven. De moeder stelt dat zij toestemming heeft gegeven voor een termijn van twee maanden, terwijl de vader stelt dat de in het op 17 februari 2020 door de ouders ondertekende formulier Consent letter for minors travelling abroad opgenomen termijn van twee maanden alleen is opgenomen omdat dit onderdeel verplicht ingevuld diende te worden. Het was volgens de vader de bedoeling van de ouders dat [voornaam minderjarige] voor onbepaalde tijd bij vader in Nederland zou blijven, althans in ieder geval totdat de moeder voldoende hersteld zou zijn om de zorg voor [voornaam minderjarige] weer volledig op zich te kunnen nemen.
De rechtbank is van oordeel dat de vader zijn standpunt, dat het de bedoeling was dat [voornaam minderjarige] voor onbepaalde tijd bij hem in Nederland zou verblijven gelet op de betwisting, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit het voormelde formulier waarin de moeder haar toestemming geeft aan de vader om met [voornaam minderjarige] naar Nederland te reizen is een uitdrukkelijke termijn van twee maanden opgenomen. Nergens blijkt uit dat het de bedoeling van de ouders was, dat [voornaam minderjarige] voor een langere, laat staan een onbepaalde, periode in Nederland zou verblijven. Dit wordt ook uitdrukkelijk door de moeder betwist. De moeder heeft zich spoedig na ommekomst van de termijn van 2 maanden, op 4 mei 2021 bij de Centrale Autoriteit gemeld in verband met de vasthouding van [voornaam minderjarige] door vader in Nederland.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De rechtbank begrijpt het verweer van de vader aldus, dat hij zich erop beroept dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader heeft hiertoe gesteld dat de moeder twee suïcidepogingen heeft gedaan, verslaafd is aan drugs en afhankelijk is van medicatie en hulpverlening om alleen al de zorg voor de tweeling, die wel bij moeder verblijft, aan te kunnen. De vader stelt dat er geen bewijs is overgelegd dat de moeder nu weer in staat is om ook voor [voornaam minderjarige] te zorgen. Hierdoor wordt [voornaam minderjarige] blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar dan wel wordt [voornaam minderjarige] in een ondraaglijke toestand gebracht, aldus vader.
De moeder erkend dat zij in het ziekenhuis was opgenomen in verband met een suïcidepoging, waardoor de vader is gevraagd tijdelijk de zorg voor [voornaam minderjarige] op zich te nemen. De moeder betwist dat zij op dit moment niet in staat is goed voor [voornaam minderjarige] te zorgen. De moeder heeft een verklaring overgelegd van de huisarts van 19 augustus 2021, waaruit blijkt dat de moeder een postnatale depressie heeft gehad, maar dat zij sinds vijf maanden medicatie neemt en stabiel is. Verder blijkt uit de verklaring van de project worker van het [centrum] van 17 augustus 2021, dat deze project worker sinds februari 2021 betrokken is bij de moeder, dat zij moeder wekelijks bezoekt, dat het goed gaat met de moeder en dat moeder goed voor de tweeling zorgt.. Ten slotte heeft de moeder ook een verklaring overgelegd van de school van [voornaam minderjarige] , gedateerd 24 juni 2021, waaruit blijkt dat [voornaam minderjarige] altijd verzorgd en met een goede lunch op school kwam, dat [voornaam minderjarige] haar huiswerk altijd deed en dat de contacten tussen de moeder en de school altijd goed verliepen, waarbij de moeder altijd geïnteresseerd was in de ontwikkeling van [voornaam minderjarige] op school.
De rechtbank overweegt dat uit de door de moeder overgelegde verklaringen en hetgeen ter zitting is besproken blijkt, dat de moeder haar leven weer voldoende op de rit heeft. De tweeling woont bij haar en de moeder kan, met de hulp die haar op dit moment wordt geboden, naar het oordeel van de rechtbank de zorg voor de tweeling en [voornaam minderjarige] aan.
Overigens is in Ierland voldoende hulpverlening voorhanden om zo nodig maatregelen te treffen om de veiligheid van [voornaam minderjarige] te kunnen waarborgen. De rechtbank is van oordeel dat de vader in het licht van de gemotiveerde betwisting van de moeder onvoldoende heeft aangevoerd op grond waarvan vastgesteld zou kunnen worden dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich voor zal doen indien [voornaam minderjarige] bij de moeder woont.
De vraag bij wie [voornaam minderjarige] haar uiteindelijke woonplaats moet hebben nu de teruggeleiding wordt gelast, dient desgewenst te worden beantwoord door de Ierse rechter nu [voornaam minderjarige] in Ierland haar gewone verblijfplaats heeft. De gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] is immers niet gewijzigd door haar tijdelijke verblijf in Nederland. Deze vraagt past niet in deze procedure waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te volgen.
De rechtbank is echter van oordeel dat het niet in lijn is met de aard en strekking van het verdrag om teruggeleiding te gelasten naar een specifiek adres. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verzoek van de moeder om de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] te gelasten naar het woonadres van de moeder.De rechtbank zal de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] bevelen op de na te melden wijze.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 29 oktober 2021, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Opname vaststellingsovereenkomst
De ouders zijn in een spiegelovereenkomst twee regelingen overeengekomen, één voor het geval de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] naar Ierland zou worden gelast en één voor het geval het teruggeleidingsverzoek zou worden afgewezen. De ouders hebben ter zitting aanvullend verzocht de spiegelovereenkomst op te nemen in de beschikking. Zij zullen de genoemde spiegelovereekomst hiertoe binnen drie dagen na de beslissing op het teruggeleidingsverzoek in het geding brengen.
De rechtbank zal partijen hiertoe in de gelegenheid stellen en de beslissing op het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst in de beschikking aanhouden als na te melden.
Proceskosten
De moeder heeft verzocht de vader te veroordelen tot betaling van de kosten die de moeder in verband met de vasthouding en teruggeleiding heeft gemaakt en nog zal maken, door haar ter zitting begroot op € 239,--, zijnde € 152,-- eigen bijdrage en € 87,-- griffierecht.
Nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank echter aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2014 te [geboorteplaats] ;
naar Ierland uiterlijk op 29 oktober 2021, waarbij de vader [voornaam minderjarige] dient terug te brengen naar Ierland en beveelt, indien de vader nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen naar Ierland, dat de vader [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 29 oktober 2021, opdat de moeder [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Ierland;
*
stelt partijen in de gelegenheid binnen drie dagen na heden de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst in het geding te brengen;
*
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst in de beschikking aan tot 15 oktober 2021;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 12 november 2021 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.F. Bouwman, J.M. Vink en L. Koper, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.