7.3Het oordeel van de rechtbank
Art. 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De rechtbank is van oordeel dat van dit laatste sprake is. [slachtoffer] heeft ter onderbouwing van zijn vordering tot immateriële schadevergoeding aangevoerd, dat hij psychische schade heeft opgelopen door deze traumatische ervaring. Hij is continu bang en kan zich niet focussen op werk en dagelijkse bezigheden. Ook vreest hij dat zijn kinderen iets aangedaan zal worden. De rechtbank overweegt dat, hoewel [slachtoffer] zijn vordering slechts summier heeft onderbouwd met een eigen verklaring, het aannemelijk is en voor de hand ligt dat hij psychische schade heeft opgelopen door de wederrechtelijke vrijheidsberoving. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze met geestelijk letsel tot gevolg, zoals bedoeld in artikel 6:106, sub b, onder 3 BW en dat de schade als gevolg hiervan voor vergoeding in aanmerking komt.
Gelet op wat door de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van
€ 3.000,-- . De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot vergoeding van immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 26 juli 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal [verdachte] worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten op nihil. Daarnaast wordt [verdachte] veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat [verdachte] het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat [verdachte] , voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.