ECLI:NL:RBDHA:2021:10945

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 21.2789
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor minderjarige op basis van familierechtelijke relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een minderjarige eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres, geboren in 2004 en van Eritrese nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel 'verblijf bij familie en gezin'. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris op 24 april 2018 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 13 april 2021 kennelijk ongegrond verklaard. De eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 20 augustus 2021 was de eiseres niet aanwezig, maar werd zij vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De staatssecretaris was ook vertegenwoordigd. De rechtbank heeft overwogen dat de eiseres geen officiële documenten heeft overgelegd die haar identiteit en de familierechtelijke relatie met haar biologische moeder onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag niet uitsluitend op deze vaststelling berust, maar dat de eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de overgelegde documenten, waaronder een handgeschreven verklaring van de moeder en een doopakte, niet voldoende bewijs opleveren voor de familierechtelijke relatie. De rechtbank heeft de werkwijze van de staatssecretaris in overeenstemming bevonden met de geldende richtlijnen en heeft geconcludeerd dat de identiteit van de biologische moeder niet bekend is, waardoor niet kan worden vastgesteld of de eiseres op het moment van binnenkomst van de referent tot diens gezin behoorde. Het beroep van de eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/2789

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.A. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘verblijf bij familie en gezin’ op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2021. Eiseres is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2004 en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Zij stelt pleegzus te zijn van [naam 1], geboren op [geboortedatum] 1998, die in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en die op basis daarvan haar ouders (de gestelde pleegouders van eiseres) heeft laten overkomen naar Nederland, in het kader van nareis. Voor zover de daartoe destijds op 2 februari 2016 ingediende aanvraag tevens zag op eiseres, heeft verweerder deze aanvraag bij het primaire besluit aangemerkt als een aanvraag tot afgifte van een mvv met als doel ‘verblijf bij familie en gezin’ op grond van artikel 8 van het EVRM. In het bestreden besluit heeft verweerder de gestelde pleegvader van eiseres aangemerkt als referent.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres geen officiële documenten heeft overgelegd om de identiteit van en familierechtelijke relatie met haar biologische moeder te onderbouwen. Nu eiseres geen verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van deze documenten wordt geen bewijsnood aangenomen. Er zijn verder geen stukken overgelegd waaruit de familierechtelijke relatie tussen eiseres en haar grootouders blijkt. De wel overgelegde documenten zijn in de beoordeling betrokken. Daarbij stelt verweerder vast dat de het handgeschreven briefje van de (gestelde) moeder van eiseres niet goed leesbaar is en dat de overgelegde kopie van de doopakte van eiseres als enig ander document niet kan worden aangemerkt als substantieel indicatief bewijs.
Ook heeft verweerder overwogen dat geen toestemmingsverklaring van de biologische moeder van eiseres is overgelegd.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat het algemeen bekend is dat in Eritrea zeer veel kinderen niet bij hun biologische ouder(s) opgroeien. Van hun opname in een ander gezin wordt doorgaans geen akte opgemaakt. Artikel 11 van de Gezinsherenigingsrichtlijn (Ghri) [1] verzet zich er in het geval van eiseres tegen dat de aanvraag wordt afgewezen op de enkele grond dat de gezinshereniger (referent) geen officiële bewijsstukken van de geboorte van eiseres of een kopie van het identiteitsbewijs van haar moeder heeft overgelegd. Verweerder is er volgens eiseres aan voorbijgegaan dat de overgelegde doopakte het brondocument is voor de geboorteakte. De doopakte is daarom aan te merken als voldoende (indicatief) bewijs voor de familierechtelijke relatie, althans voor het starten van onderzoek daarnaar. Voor wat betreft de vereiste toestemmingsverklaring moet volgens eiseres waarde worden toegekend aan de handgeschreven verklaring van de moeder omdat deze in de eigen taal is opgesteld. Eiseres wijst er verder op dat verweerder op grond van punt 75 van het arrest E. [2] gehouden is in het bijzonder rekening te houden met de belangen van het kind. Ook wijst zij erop dat op grond van artikel 11, tweede lid, van de Ghri bij gebrek aan officiële bewijsstukken andere bewijsmiddelen in aanmerking moeten worden genomen en dat lidstaten ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Ghri desgewenst gesprekken kunnen houden met de gezinshereniger en diens gezinsleden, of ander onderzoek kunnen verrichten dat nodig wordt geacht, teneinde bewijs voor het bestaan van de gezinsband te verkrijgen. Door in dit geval gesprekken achterwege te laten, heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. In het bijzonder heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven van de zwaarwegende belangen van het kind.
4. In haar uitspraak van 29 januari 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat de werkinstructie 2018/20 ‘Nader onderzoek in de nareisprocedure’ (de werkinstructie) en de nareisprocedure ook van toepassing zijn op nareizende minderjarige pleegzussen en pleegbroers van in Nederland verblijvende minderjarige kinderen waarbij de aanvraag tegelijk is gedaan met de aanvraag voor de gestelde (pleeg)ouders. Uit paragraaf 3.2 van de werkinstructie volgt dat de aanvraag zonder nader onderzoek wordt afgewezen als de identiteit of familierechtelijke relatie niet is aangetoond en dienaangaande evenmin sprake is van bewijsnood of substantieel indicatief bewijs.
5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2019 [3] volgt verder dat verweerder moet beoordelen of een pleegkind voldoet aan het in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 neergelegde vereiste dat het op het moment van de binnenkomst van de referent in Nederland tot diens gezin behoort. Een gesteld pleegkind voldoet niet aan dit vereiste als het nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. De beoordeling of een gesteld pleegkind op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland tot diens gezin behoort, is daarom onlosmakelijk verbonden met de - logischerwijs hieraan voorafgaande - beoordeling of dat pleegkind nog behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. Hiervoor moet verweerder onder meer beoordelen of is gestaafd wie de biologische ouders van een gesteld pleegkind zijn.
6. Vaststaat dat eiseres ter onderbouwing van de identiteit en familierechtelijke relatie met haar biologische moeder geen officiële documenten heeft overgelegd. De afwijzing van de aanvraag berust echter niet uitsluitend op deze vaststelling. Verweerder heeft namelijk terecht overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor het onderbouwen van haar aanvraag met deze documenten in bewijsnood verkeert. Niet is gebleken dat de moeder van eiseres niet meer in leven is of onvindbaar. Verweerder merkt in dit verband terecht op dat eiseres op 14 februari 2017 de overgelegde handgeschreven verklaring heeft overgelegd die volgens haar is opgesteld door haar biologische moeder. Anders dan eiseres stelt is verweerder ook niet voorbijgegaan aan de door eiseres overgelegde documenten. Met verweerder kan worden vastgesteld dat de overgelegde handgeschreven verklaring geen betekenis heeft voor de beoordeling van de aanvraag. Niet alleen is de inhoud van dit onvertaalde document (een kopie van een kopie) nauwelijks leesbaar, er zijn ook geen documenten overgelegd waaruit kan blijken dat de verklaring is opgesteld door de moeder van eiseres. Verweerder heeft verder terecht gesteld dat de enkele doopakte van eiseres geen substantieel indicatief bewijs oplevert van de identiteit van de moeder en de familierechtelijke relatie met eiseres.
7. Uit de vaste werkwijze van verweerder volgt dan dat hij niet gehouden was om een nader onderzoek aan te bieden. In onder meer de uitspraak van 16 mei 2018 [4] heeft de Afdeling overwogen dat deze werkwijze in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Ghri. In de uitspraak van 16 september 2019 [5] heeft de Afdeling geconcludeerd dat de werkinstructie als zodanig ook in overeenstemming is met wat in het arrest E. is overwogen over de eisen die de artikelen 5, tweede en vijfde lid, en artikel 11, tweede lid, van de Ghri stellen. Uit de Ghri en het arrest E. volgt dat het in eerste instantie aan eiseres is om aannemelijk te maken dat zij geen officiële bewijsstukken kan overleggen. Hierin is zij niet geslaagd.
8. Nu de identiteit van de biologische moeder van eiseres niet bekend is, kan niet worden vastgesteld dat de feitelijke gezinsband tussen haar en eiseres wel of niet is verbroken en of eiseres op het moment van binnenkomst van referent in Nederland behoorde tot zijn gezin. Gelet hierop kan evenmin worden vastgesteld dat het in het belang van eiseres is om met referent te worden herenigd. Nu niet is gebleken dat de biologische moeder van eiseres niet meer in leven is of onvindbaar, gaat het beroep van eiseres in dit verband op het arrest E. niet op.
9. Het beroep is dan ook ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid vanmr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, op 1 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Afschrift aan partijen verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie, 13 maart 2019, C-635/17, E. t. Nederland, (ECLI:EU:C:2019:192).