11.3.Uit paragraaf 3.5. van WI 2018/20 volgt dat als er sprake is van een minderjarige referent en een nareizend ‘biologisch gezin’, bestaande uit één biologische ouder en minderjarige broers en/of zussen, verweerder in principe overgaat tot het aanbieden van familierechtelijk onderzoek aan de nareizende ouder en de minderjarige broers en/of zussen, indien de identiteit van de nareizende ouder is aangetoond of aannemelijk is gemaakt. Bijkomend geldt wel, zo staat in die paragraaf, dat van de achterblijvende ouder de identiteit moet zijn aangetoond of aannemelijk moet zijn gemaakt, dat de familierechtelijke relatie tussen de achterblijvende ouder en de kinderen moet zijn aangetoond en dat door die achterblijvende ouder een toestemmingsverklaring moet worden ondertekend. Aan deze bijkomende eisen wordt in dit geval niet voldaan, reeds omdat, zoals onder 8.2. tot en met 8.3. is overwogen, van eiser – die achterblijvende ouder in vorenbedoelde zin is – de identiteit niet is aangetoond en ook niet aannemelijk zal worden gemaakt. Gelet hierop hoeft verweerder eiseres en eisers 2 als ‘biologisch gezin’ geen nader familierechtelijk onderzoek aan te bieden. De beroepsgrond slaagt niet.
Gezinsherenigingsrichtlijn en arrest E.
12. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met zijn vaste gedragslijn. Gelet hierop en op overweging 6. oordeelt de rechtbank dat verweerders besluitvorming niet in strijd is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en evenmin met de overwegingen van het Hof in het arrest E.
13. Om te kunnen vaststellen of er sprake is van familie- of gezinsleven dat op grond van artikel 8 van het EVRM moet worden beschermd, is het nodig dat de identiteit van de betrokkenen en de familierechtelijke relatie tussen de betrokkenen wordt aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt. Dit laatste is niet gebeurd en daardoor kan niet worden vastgesteld of er sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen eisers en referent. Reeds gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat er sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM.
14. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van de primaire besluiten en op wat eisers hiertegen in bezwaar hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat aan voornoemde maatstaf is voldaan. Verweerder heeft daarom van het horen van eisers en/of referent kunnen afzien. Deze beroepsgrond slaagt dus evenmin.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.