ECLI:NL:RBDHA:2021:1090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20/4501 en AWB 20/4503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van nareisaanvragen voor Eritrese gezinsleden op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en familierechtelijke relatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 11 februari 2021, zijn de aanvragen tot het verlenen van machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv's) voor Eritrese gezinsleden afgewezen. De zaak betreft twee groepen eisers: eisers 1, die de ouders van de referent zijn, en eisers 2, die de broers en zus van de referent zijn. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was verweerder in deze procedure. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden voor het aanbieden van nader onderzoek naar hun identiteit en familierechtelijke relatie met de referent, omdat zij geen officiële identiteitsdocumenten hadden overgelegd en geen substantieel indicatief bewijs konden leveren. De rechtbank volgde de argumenten van de verweerder dat de verklaringen van de eisers inconsistent waren en dat er onvoldoende bewijs was om aan te nemen dat de eisers in bewijsnood verkeerden. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn of het EVRM, en dat de identiteit en familierechtelijke relatie niet konden worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/4501 en AWB 20/4503

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2021 in de zaken tussen

[naam eiser 1], eiser,
[naam eiseres] ,eiseres, tezamen aangeduid als eisers 1
,en
[naam eiser 2] , [naam eiser 3] , [naam eiser 4] en [naam eiser 5] ,tezamen aangeduid als eisers 2,
hierna allen tezamen: eisers,
V-nummers: [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] en [nummer 6]
gemachtigde: mr. S. Cetinkaya-Ahmad,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Boerci.

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de door [naam referent] (hierna: referent) ten behoeve van eisers 1 ingediende aanvragen tot het verlenen van machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv’s) in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de door referent ten behoeve van eisers 2 ingediende aanvragen tot het verlenen van mvv’s met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referent’ afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eisers 1 tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 mei 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eisers 2 tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen beide bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder zijn verschenen referent en [naam] , tolk.

Overwegingen

Inleiding
1. Eisers 1 stellen de ouders van referent te zijn en de Eritrese nationaliteit te hebben. Eisers 2 stellen de broers en zus van referent te zijn en eveneens de Eritrese nationaliteit te hebben. Eisers beogen verblijf bij referent in Nederland. Referent is geboren op [geboortedatum referent] en heeft de Eritrese nationaliteit. Bij besluit van 23 maart 2016 heeft verweerder de aanvraag van referent tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd. Deze asielvergunning is verleend met ingang van 29 januari 2016 en geldig tot 29 januari 2021. Referent heeft de in deze zaken voorliggende mvv-aanvragen ingediend op 13 mei 2016.
Bestreden besluiten
2.1.
Het bestreden besluit 1, waarbij het primaire besluit 1 is gehandhaafd, houdt, voor zover voor deze uitspraak van belang, het volgende in.
2.1.1.
Eiser heeft geen officieel identiteitsdocument overgelegd. Verder zijn er volgens verweerder tegenstrijdige verklaringen gegeven over de reden waarom hij geen officieel identiteitsdocument kan overleggen. Daarom neemt verweerder voor eiser geen bewijsnood aan ten aanzien van het niet kunnen overleggen van een officieel identiteitsdocument. Verder stelt verweerder dat de overgelegde kopie van de vluchtelingenregistratie van eiser, indien daarvan een vertaling zou zijn, weliswaar een indicatief document voor zijn identiteit kan zijn, maar dat dit als enig document onvoldoende is om als substantieel indicatief bewijs te dienen. Gelet hierop stelt verweerder dat eiser zijn identiteit niet heeft aangetoond en niet voldoet aan de voorwaarden voor het aanbieden van nader onderzoek naar zijn identiteit.
2.1.2.
De door eiseres in bezwaar overgelegde kopie van een identiteitsbewijs is onvertaald. Daarom kan hiermee de identiteit van eiseres niet worden aangetoond. Nu eiseres kennelijk beschikt over een identiteitsbewijs, neemt verweerder voor haar geen bewijsnood aan ten aanzien van het niet kunnen overleggen van een officieel identiteitsdocument. Verder zijn er geen indicatieve documenten aangaande de identiteit van eiseres overgelegd. Gelet hierop stelt verweerder dat eiseres haar identiteit niet heeft aangetoond en niet voldoet aan de voorwaarden voor het aanbieden van nader onderzoek naar haar identiteit.
2.1.3.
Volledigheidshalve is verweerder ingegaan op de familierechtelijke relatie tussen eisers 1 en referent. In dit verband stelt verweerder dat er geen officiële documenten zijn overgelegd die de gestelde familierechtelijke relatie aantonen. Verweerder neemt geen bewijsnood aan voor het niet kunnen overleggen van officiële familierechtelijke documenten, omdat eisers onvoldoende hebben uitgelegd waarom zij geen officiële familierechtelijke documenten kunnen overleggen. De verwijzing naar een onderzoek van de DSP-groep Amsterdam en de Universiteit Tilburg en een rapport van de onderzoekscommissie van de VN is hiertoe volgens verweerder niet voldoende, omdat hij niet van eisers verwacht dat zij contact met de Eritrese autoriteiten opnemen om aan familiedocumenten te komen. Verder zijn er geen indicatieve documenten aangaande de familierechtelijke relatie overgelegd. Gelet hierop is de familierechtelijke relatie tussen eisers 1 en referent niet aangetoond en wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor het aanbieden van nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie.
2.1.4.
Op grond van het vorenstaande stelt verweerder dat eisers 1 niet voldoen aan de voorwaarden voor inwilliging van hun aanvragen. Daarom heeft hij die afgewezen. Nu dit niet enkel is gebeurd op grond van het ontbreken van officiële bewijsstukken, volgt verweerder eisers niet in hun stelling dat de afwijzing in strijd is met artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn).
2.2.
Het bestreden besluit 2, waarbij het primaire besluit 2 is gehandhaafd, houdt, voor zover hier van belang, het volgende in. Beoordeeld is of eisers 2 in aanmerking komen voor een mvv op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook hiervoor geldt dat de identiteit van de betrokkenen en de familierechtelijke relatie met de referent moet kunnen worden vastgesteld dan wel aangenomen. Eisers 2 hebben geen officiële identiteitsdocumenten overgelegd, zodat zij hun identiteit niet hebben aangetoond. Verweerder neemt wel aan dat zij op dit punt in bewijsnood verkeren, nu zij ten tijde van de aanvraag minderjarig waren. Voor wat betreft de gestelde familierechtelijke relatie tussen eisers 2 en referent stelt verweerder, op dezelfde gronden als vermeld onder 2.1.3., dat die niet is aangetoond en dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor het aanbieden van nader onderzoek daarnaar. Omdat er gelet hierop geen onderzoek naar de familierechtelijke relatie tussen eisers 2 en referent wordt aangeboden, wordt aan eisers 2 ook geen nader onderzoek naar hun identiteit aangeboden, ondanks dat zij wel aan de voorwaarden daarvoor voldoen. Op grond van het vorenstaande stelt verweerder dat eisers 2 niet voldoen aan de voorwaarden voor inwilliging van hun aanvragen. Daarom heeft hij die afgewezen.
Beroepsgronden
3. Eisers voeren in beroep - samengevat - het volgende aan.
3.1.
Verweerder heeft ten onrechte tegengeworpen dat over het officiële identiteitsdocument van eiser tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd. Referent heeft aan VluchtelingenWerk en zijn toenmalige gemachtigde uitgelegd dat eiser zijn identiteitskaart is kwijtgeraakt tijdens zijn reis vanuit Eritrea naar Ethiopië. Verder geldt dat eiser in april/mei 2017 is ontvoerd door de Eritrese veiligheidsdienst en dat er sindsdien niets meer van hem is vernomen. Hierdoor is er alleen een kopie van de vluchtelingenregistratie in Ethiopië. Verweerder heeft ten onrechte geen waarde gehecht aan dit document.
3.2.
In beroep is een vertaling van de eerder ingebrachte kopie van de identiteitskaart van eiseres overgelegd. Hiermee is de identiteit van eiseres aangetoond.
3.3.
Verweerder heeft volgens eisers ten onrechte geen bewijsnood aangenomen ten aanzien van het niet kunnen overleggen van officiële documenten betreffende de familierechtelijke relatie tussen eisers en referent. Eisers stellen dat er geen officiële geboortedocumenten van referent en eisers 2 zijn, omdat zij de geboortes niet hebben kunnen registreren, nu zij niet over alle daarvoor benodigde documenten beschikten. Voor een geboorteregistratie is volgens eisers, die hiertoe verwijzen naar informatie van ‘the Canadian Immigration Board’, een groot aantal documenten nodig, waaronder een geboortebewijs van het ziekenhuis. Dit bewijs is er niet, omdat eisers 2 en referent thuis zijn geboren. Verder stellen eisers dat zij met de in beroep overgelegde, op eisers 2 betrekking hebbende, UNHCR-registratie en het document van de Nationale Inlichtingen- en Veiligheidsdienst voldoende substantieel indicatief bewijs betreffende hun familierechtelijke relatie hebben aangeleverd.
3.4.
Eisers stellen verder dat zij een biologisch kerngezin in de zin van Werkinstructie (WI) 2018/20 zijn. Gelet hierop had verweerder eisers 2, die ten tijde van de aanvraag allen minderjarig waren, niet mogen tegenwerpen dat zij geen officiële familierechtelijke documenten hebben overgelegd. Verder geldt dat verweerder, nu eiseres haar identiteit heeft aangetoond, aan het gezin een DNA-onderzoek dient aan te bieden.
3.5.
Eisers stellen voorts dat verweerder, in strijd met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in de zaak E. tegen Nederland van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192, bij zijn beoordeling van de overgelegde documenten en de afgegeven verklaringen onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van de betrokkenen, waaronder de leeftijd van referent en eisers 2, de situatie in het land van herkomst en de aard van de problemen waarmee het gezin wordt geconfronteerd. Gelet hierop stellen eisers dat de aanvragen de facto zijn afgewezen op het ontbreken van (officiële) documenten, hetgeen in strijd is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
3.6.
Voorts stellen eisers dat sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. De besluiten hebben immers tot gevolg dat referent van zijn gezinsleden gescheiden zal blijven.
3.7.
Ten slotte hebben eisers aangevoerd dat verweerder referent in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord.
Juridisch kader
4. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
Toelaatbaarheid nieuwe verklaringen en documenten
5. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de eerst in beroep door eisers gegeven verklaringen en overgelegde documenten, gelet op de ‘ex tunc-toetsing’ door de rechtbank, niet bij de beoordeling van het beroep mogen worden betrokken. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eisers hebben deze verklaringen gegeven en deze documenten overgelegd ter nadere onderbouwing van eerder door hen ingenomen standpunten. Dit is naar het oordeel van de rechtbank toelaatbaar zolang de goede procesorde zich daartegen niet verzet. In dit geval is de goede procesorde niet in het geding, omdat verweerder zowel in het verweerschrift als ter zitting op deze nadere verklaringen en documenten heeft kunnen reageren en dit ook heeft gedaan. De rechtbank betrekt deze verklaringen en documenten dan ook bij de beoordeling van het beroep.
Toetsingskader
6. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft zich in meerdere uitspraken uitgelaten over de vaste gedragslijn die verweerder sinds 1 januari 2018 hanteert bij de beoordeling van nareisaanvragen. In onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat deze vaste gedragslijn in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. In onder meer de uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, heeft de Afdeling geconcludeerd dat de vaste gedragslijn van verweerder op zichzelf ook in overeenstemming is met wat het Hof in het arrest van 13 maart 2019 in de zaak E. tegen Nederland heeft overwogen over de eisen die de artikelen 5, tweede en vijfde lid, 11, tweede lid, en 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn stellen aan de wijze waarop een aanvraag in het kader van nareis moet worden beoordeeld. Voor zover eisers hebben betoogd dat de vaste gedragslijn in zijn algemeenheid in strijd is met het arrest van het Hof in de zaak E., slaagt dit betoog gelet op het vorenstaande niet.
7. Verweerders vaste gedragslijn voor de beoordeling van nareisaanvragen, die ten tijde van het bestreden besluit was neergelegd in Werkinstructie 2018/20 (WI 2018/20) en paragraaf C1/4.4.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), komt, voor zover voor deze uitspraak van belang, op het volgende neer. De nareiziger moet zijn identiteit en familierechtelijke relatie met de referent in beginsel aantonen door het overleggen van officiële documenten betreffende zijn identiteit en de familierechtelijke relatie. Als de nareiziger geen officieel document van zijn identiteit kan overleggen, moet hij de reden daarvan kenbaar maken. Tevens moet de nareiziger dan zoveel mogelijk (niet-officiële) indicatieve documenten betreffende zijn identiteit overleggen. Bij het ontbreken van officiële documenten beoordeelt verweerder of er sprake is van bewijsnood; verweerder neemt bewijsnood aan als de vreemdeling afdoende verklaart – dat wil in ieder geval zeggen: op de persoon toespitst, consistent en plausibel – waarom het ontbreken van officiële documenten hem niet toe te rekenen is. Ook betrekt verweerder de door de nareiziger overgelegde indicatieve documenten. Als de nareiziger in bewijsnood verkeert ten aanzien van officiële documenten betreffende de identiteit óf als de nareiziger substantieel indicatief bewijs betreffende zijn identiteit overlegt, biedt verweerder de nareiziger in beginsel nader onderzoek naar zijn identiteit – meestal een identificerend gehoor – aan. Voor de familierechtelijke relatie tussen de nareiziger en de referent geldt hetzelfde stramien, met dien verstande dat het aan te bieden nadere onderzoek dan meestal bestaat uit een DNA-onderzoek.
Ten aanzien van eiser (de gestelde vader)
8.1.
Niet in geschil is dat er geen officieel identificerend document van eiser is overgelegd. Evenmin is in geschil dat er geen officiële documenten betreffende de gestelde familierechtelijke relatie tussen eiser en referent zijn overgelegd. Dit betekent dat eisers identiteit en een familierechtelijke relatie tussen eiser en referent niet is aangetoond. De beroepsgrond van eisers komt erop neer dat verweerder nader identificerend en familierechtelijk onderzoek aan eiser had moeten aanbieden.
8.2.
De rechtbank volgt eisers niet in dit standpunt. Dit legt zij hieronder uit.
8.2.1.
In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat zij verweerder volgt in zijn standpunt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van een officieel identiteitsdocument eiser niet kan worden toegerekend, zodat er bij deze stand van zaken geen grond bestaat voor het oordeel dat eiser op dit punt in bewijsnood verkeert. Reden hiervoor is dat er, zoals verweerder terecht heeft gesteld, inconsistent is verklaard over waarom eiser geen officieel identificerend document heeft overgelegd. Immers, de verklaring in de gronden van bezwaar van 2 oktober 2017 dat eiser zijn identiteitsbewijs heeft ingeleverd in het vluchtelingenkamp in Ethiopië en dat het daar zoek is geraakt, komt niet overeen met de verklaring die in de begeleidende brief bij de (herhaalde) aanvraag van 18 mei 2018 is gegeven, namelijk dat het identiteitsbewijs tijdens zijn vlucht uit Eritrea uit zijn jasje is gevallen. De stelling van eisers dat op dit punt door VluchtelingenWerk dan wel hun voormalige gemachtigde niet de juiste informatie aan verweerder is doorgegeven, kan eisers niet baten, nu deze stelling niet is onderbouwd en bovendien het handelen en nalaten van hun rechtshulpverleners voor rekening en risico van eisers komt. Het eerst in beroep ingenomen standpunt dat er sinds april/mei 2017 geen contact meer met eiser is omdat hij is ontvoerd, leidt evenmin tot het oordeel dat verweerder op dit punt bewijsnood voor eiser had moeten aannemen, reeds omdat niet is toegelicht welke officiële identificerende documenten door deze gestelde omstandigheid niet kunnen worden overgelegd.
8.2.2
In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat zij verweerder volgt in zijn standpunt dat er geen substantieel indicatief bewijs met betrekking tot eisers identiteit is overgelegd. Verweerder heeft zich in dit verband niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de overgelegde kopie van een Ethiopische vluchtelingenregistratie van eiser als enig document onvoldoende is om te kunnen fungeren als substantieel indicatief bewijs voor eisers identiteit. Hiertoe is reeds redengevend dat bij gebreke van een vertaling hiervan en als gevolg van de hiervoor vermelde inconsistente verklaringen, niet kan worden vastgesteld of dit document is opgesteld op basis van een officieel identiteitsbewijs dan wel op basis van eisers eigen verklaring.
8.3.
Uit het vorenstaande volgt dat voor eiser niet is voldaan aan de voorwaarden voor het aanbieden van nader onderzoek naar zijn identiteit. Verweerder hoefde dergelijk onderzoek dan ook niet aan hem aan te bieden. Dit betekent dat de identiteit van eiser onduidelijk blijft. Reeds gelet hierop hoeft verweerder eiser ook geen familierechtelijk onderzoek aan te bieden. Immers, zolang de identiteit van een nareiziger onduidelijk is, kan, ook als de familierechtelijke relatie met de referent is aangetoond, een nareisaanvraag niet worden ingewilligd. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van eiseres (de gestelde moeder)
9.1.
In beroep is er een vertaling van de voorkant van de (eerder ingeleverde kopie van de) identiteitskaart van eiseres overgelegd. In het verweerschrift heeft verweerder te kennen gegeven, en dit heeft hij ter zitting bevestigd, dat op grond hiervan thans de identiteit van eiseres wordt aangenomen. Niet in geschil is dat er geen officiële documenten betreffende de gestelde familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent zijn overgelegd. Dit betekent dat een familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent niet is aangetoond. De beroepsgrond van eisers komt erop neer dat verweerder aan eiseres nader familierechtelijk onderzoek had moeten aanbieden.
9.2.
De rechtbank volgt eisers niet in dit standpunt. Dit legt zij hieronder uit.
9.2.1.
De rechtbank overweegt ten eerste dat zij verweerder volgt in zijn standpunt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van officiële documenten die de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent aantonen eiseres niet kan worden toegerekend, zodat er bij deze stand van zaken geen grond bestaat voor het oordeel dat eiseres op dit punt in bewijsnood verkeert. De eerste reden hiervoor is dat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, de door eisers (eerst in beroep) gegeven verklaring die inhoudt dat er geen officiële familiedocumenten zijn, omdat referent en eisers 2 thuis zijn geboren, terwijl er voor geboorteregistratie in Eritrea een geboortebewijs van het ziekenhuis vereist is, niet overeenkomt met (recente) algemene landeninformatie over Eritrea. Weliswaar wordt deze verklaring (in enige mate) ondersteund door de informatie van ‘the Canadian Immigration Board’ van 16 september 2013 waarnaar eisers in het beroepschrift hebben verwezen, maar uit recentere informatie (6 juni 2017) van deze organisatie volgt dat een geboorteregistratie ook mogelijk is op vertoon van andere documenten die de geboorte kunnen aantonen, zoals een kerkelijke doopakte of vaccinatiebewijs. Vergelijkbare informatie volgt uit het Algemeen Ambtsbericht over Eritrea van februari 2017 (meer specifiek pagina’s 19 en 24), waarnaar verweerder heeft verwezen. Immers, daaruit volgt dat een kerkelijke doopakte of een getuigenverklaring kan fungeren als geboortebewijs ten behoeve van geboorteregistratie. De tweede reden waarom de rechtbank verweerder volgt in zijn standpunt dat geen sprake is van bewijsnood is dat voormelde verklaring van eisers, zoals verweerder eveneens terecht heeft gesteld, onvoldoende op de persoon is toegespitst. Zo is er niet verklaard of er daadwerkelijk is geprobeerd om de geboortes van referent en eisers 2 te registreren, en zo ja, waarom dat in hun specifieke gevallen niet zou zijn gelukt. Een dergelijke verklaring kon verweerder wel verlangen, te meer nu eisers ter zitting hebben gezegd dat er wel kerkelijk doopaktes – die volgens de berichtgeving dus kunnen fungeren als geboortebewijs ten behoeve van de geboorteregistratie – waren, maar dat die op enig moment door de grenswachters zijn afgepakt en vernietigd.
9.2.2.
Ten tweede overweegt de rechtbank dat er geen indicatieve documenten betreffende de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent zijn overgelegd.
9.3.
Uit het vorenstaande volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het aanbieden van nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent. Verweerder hoefde dergelijk onderzoek dan ook niet aan haar aan te bieden. Dit betekent dat onduidelijk blijft of er een familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent bestaat. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van eisers 2 (de gestelde broers en zus)
10.1.
Niet in geschil is dat er geen officiële identificerende documenten van eisers 2 zijn overgelegd. Verweerder heeft echter voor eisers 2 bewijsnood aangenomen ten aanzien van het niet kunnen overleggen van officiële identificerende documenten, omdat zij ten tijde van de aanvraag (nog) minderjarig waren. Dit betekent dat eisers 2 op zichzelf voldoen aan de voorwaarden voor het aanbieden van nader identificerend onderzoek. Verweerder biedt hen dit onderzoek echter niet aan, omdat zij niet ook voldoen aan de voorwaarden voor het aanbieden van nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie met referent. De beroepsgrond van eisers komt erop neer dat verweerder aan eisers 2 nader identificerend en familierechtelijk onderzoek had moeten aanbieden.
10.2.
De rechtbank volgt eisers niet in dit standpunt. Dit legt zij hieronder uit.
10.2.1.
De rechtbank overweegt ten eerste dat zij verweerder volgt in zijn standpunt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van officiële documenten die de familierechtelijke relatie tussen eisers 2 en referent aantonen eisers niet kan worden toegerekend, zodat er bij deze stand van zaken geen grond bestaat voor het oordeel dat eisers 2 op dit punt in bewijsnood verkeren. Aan dit oordeel liggen dezelfde redenen ten grondslag als onder 9.2.1. vermeld.
10.2.2.
De rechtbank overweegt ten tweede dat zij verweerder volgt in zijn standpunt dat er geen substantieel indicatief bewijs met betrekking tot de familierechtelijke relatie tussen eisers 2 en referent is overgelegd. Verweerder heeft zich in dit verband niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het (eerst in beroep) overgelegde document van de Ethiopische Nationale Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van 13 februari 2019 en de (eerst in beroep) overgelegde vluchtelingenregistratie van de UNHCR – welk document overigens onleesbaar is – zowel afzonderlijk als in samenhang bezien niet kunnen worden aangemerkt als substantieel indicatief bewijs voor de familierechtelijke relatie tussen eisers 2 en referent. Hiertoe is redengevend dat op deze documenten niet staat (of niet te lezen is) wie de biologische ouders van eisers 2 zijn en evenmin dat referent hun broer is, terwijl de gegevens die op deze documenten staan, voor zover die al leesbaar zijn, bovendien niet gebaseerd kunnen zijn op een officieel brondocument. Reeds om laatstgenoemde reden kan aan het enkele feit dat op deze documenten dezelfde achternaam staat als die van eiser niet de betekenis worden gehecht die eisers daaraan gehecht willen zien.
10.3.
Uit het vorenstaande volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het aanbieden van nader onderzoek naar de familierechtelijke relatie tussen eisers 2 en referent. Verweerder hoefde dergelijk onderzoek dan ook niet aan hen aan te bieden. Dit betekent dat onduidelijk blijft of er een familierechtelijke relatie tussen eisers 2 en referent bestaat. Gelet hierop hoeft verweerder eisers 2 ook geen identificerend onderzoek aan te bieden, ondanks dat aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan. Immers, zolang onduidelijk blijft of er een familierechtelijke relatie bestaat tussen de referent en een vreemdeling, kan een aanvraag als de onderhavige, ook als de identiteit van de vreemdeling is aangetoond, niet worden ingewilligd. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van het gezin (als geheel)
11.1.
De beroepsgrond van eisers komt erop neer dat zij een biologisch kerngezin vormen en om die reden, nu de identiteit van eiseres is aangetoond, als gezin in aanmerking komen voor nader identificerend en familierechtelijk onderzoek.
11.2.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eisers, anders dan zij stellen, niet zijn aan te merken als ‘biologisch kerngezin’ als bedoeld in paragraaf 3.5 van WI 2018/20, maar als ‘biologisch gezin waarbij één van de biologische ouders niet zal nareizen’ (hierna: ‘biologisch gezin’). Immers, in het beroepschrift en ter zitting is namens eisers toegelicht dat eiser sinds april/mei 2017 is ontvoerd en dat er sindsdien niets meer van hem is vernomen. Op grond hiervan stelt verweerder terecht dat niet valt in te zien dat eiser tegelijk met de rest van het gezin naar Nederland zal komen.
11.3.
Uit paragraaf 3.5. van WI 2018/20 volgt dat als er sprake is van een minderjarige referent en een nareizend ‘biologisch gezin’, bestaande uit één biologische ouder en minderjarige broers en/of zussen, verweerder in principe overgaat tot het aanbieden van familierechtelijk onderzoek aan de nareizende ouder en de minderjarige broers en/of zussen, indien de identiteit van de nareizende ouder is aangetoond of aannemelijk is gemaakt. Bijkomend geldt wel, zo staat in die paragraaf, dat van de achterblijvende ouder de identiteit moet zijn aangetoond of aannemelijk moet zijn gemaakt, dat de familierechtelijke relatie tussen de achterblijvende ouder en de kinderen moet zijn aangetoond en dat door die achterblijvende ouder een toestemmingsverklaring moet worden ondertekend. Aan deze bijkomende eisen wordt in dit geval niet voldaan, reeds omdat, zoals onder 8.2. tot en met 8.3. is overwogen, van eiser – die achterblijvende ouder in vorenbedoelde zin is – de identiteit niet is aangetoond en ook niet aannemelijk zal worden gemaakt. Gelet hierop hoeft verweerder eiseres en eisers 2 als ‘biologisch gezin’ geen nader familierechtelijk onderzoek aan te bieden. De beroepsgrond slaagt niet.
Gezinsherenigingsrichtlijn en arrest E.
12. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met zijn vaste gedragslijn. Gelet hierop en op overweging 6. oordeelt de rechtbank dat verweerders besluitvorming niet in strijd is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en evenmin met de overwegingen van het Hof in het arrest E.
Artikel 8 van het EVRM
13. Om te kunnen vaststellen of er sprake is van familie- of gezinsleven dat op grond van artikel 8 van het EVRM moet worden beschermd, is het nodig dat de identiteit van de betrokkenen en de familierechtelijke relatie tussen de betrokkenen wordt aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt. Dit laatste is niet gebeurd en daardoor kan niet worden vastgesteld of er sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen eisers en referent. Reeds gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat er sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM.
Horen
14. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van de primaire besluiten en op wat eisers hiertegen in bezwaar hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat aan voornoemde maatstaf is voldaan. Verweerder heeft daarom van het horen van eisers en/of referent kunnen afzien. Deze beroepsgrond slaagt dus evenmin.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 februari 2021.
De griffier is buiten staat te tekenen De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
de vreemdeling die als partner of meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin;
de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU 2003, L 251).
Op grond van artikel 29, vierde lid, van de Vw kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, eveneens worden verleend aan een gezinslid als bedoeld in het tweede lid, dat slechts niet uiterlijk binnen drie maanden is nagereisd nadat aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 is verleend, indien binnen die drie maanden door of ten behoeve van dat gezinslid een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
Paragraaf C1/4.4.6. luidde ten tijde van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, als volgt.
De vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, Vw, moet zijn identiteit en familierechtelijke relatie in beginsel aantonen door het overleggen van de volgende officiële documenten:
  • een geldig document voor grensoverschrijding, of een ander officieel en door de autoriteiten afgegeven document dat de identiteit van de vreemdeling aantoont;
  • indien van toepassing, een document dat de familierechtelijke relatie tussen het kind en de ouders aantoont.
Als de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, Vw een of meerdere van de hierboven genoemde officiële documenten niet kan overleggen, moet hij of de referent de reden(en) hiervan kenbaar maken. Paragraaf C1/4.3 Vc is van toepassing.
Tevens stelt de IND de vreemdeling in de gelegenheid om zoveel mogelijk andere bewijsmiddelen ten aanzien van zijn identiteit en/of familierechtelijke relatie te overleggen. Dit kunnen andere, niet- officiële, indicatieve bewijsmiddelen zijn.
Indien de vreemdeling afdoende verklaart waarom het ontbreken van officiële documenten hem niet toe te rekenen is, of substantiële indicatieve documenten overlegt, biedt de IND in beginsel nader onderzoek aan. De IND stelt de vreemdeling daarmee alsnog in de gelegenheid zijn identiteit en/of familierechtelijke relatie aannemelijk te maken. Dit onderzoek kan bestaan uit een gehoor en/of DNA onderzoek.
Indien het ontbreken van officiële documenten niet aan de vreemdeling toe te rekenen is en de vreemdeling substantiële indicatieve documenten overlegt die voor de IND dusdanig overtuigend zijn dat de identiteit en/of familierechtelijke relatie op basis hiervan alsnog aangenomen kan worden, zal nader onderzoek in beginsel niet nodig zijn.
Werkinstructie (WI) 2018/20
Paragraaf 3.5. van WI 2018/20 luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
Biologische gezinnen waarbij één van de biologische ouders niet zal nareizen
(bijvoorbeeld wegens overlijden of vermissing)
In zaken waarin één van de (huwelijks)partners als referent optreedt voor de biologische kinderen, maar waarbij de andere ouder niet na wil of kan reizen, geldt het volgende. Ten aanzien van de nareisaanvraag van de minderjarige kinderen geldt in beginsel dat hun identiteit en familierechtelijke relatie aangetoond of aannemelijk gemaakt dient te worden volgens bovenbeschreven wijze. Er moet aangetoond of aannemelijk worden gemaakt wie het kind is en wie de biologische ouders zijn. Indien er sprake is van minderjarige kinderen, zal de achterblijvende ouder een toestemmingsverklaring dienen te ondertekenen. Ook hiervoor is het van belang dat de identiteit van die ouder vast komt te staan, en dat de familierechtelijke relatie tussen die ouder en het kind vast staat.
In het geval dat dit niet aangetoond kan worden middels officiële documenten, zal, conform bovenstaande werkwijze, gevraagd worden naar de redenen daarvan (bewijsnood) en zal de in het buitenland achterblijvende ouder in de gelegenheid worden gesteld zijn identiteit en de familierechtelijke relatie met het kind aannemelijk te maken met indicatieve documenten. Volgens bovenstaande werkwijze kan aan die ouder ook de mogelijkheid worden geboden om zijn identiteit en/of de familierechtelijke relatie met het kind middels nader onderzoek aannemelijk te maken. In gevallen waarin de achterblijvende ouder er niet in slaagt zijn identiteit en de familierechtelijke relatie met het kind aan te tonen of aannemelijk te maken, komt het kind niet voor nareis in aanmerking. Immers, er kan dan niet met voldoende zekerheid vastgesteld worden wie de biologische ouders van het kind zijn. Daarmee is de identiteit van het minderjarige kind en de familierechtelijke relatie tussen het kind en de ouders niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. Daarnaast geldt dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de persoon die in het buitenland achter blijft, ook daadwerkelijk de biologische ouder is van het desbetreffende kind. Een eventuele toestemmingsverklaring van die persoon is dan van geen waarde omdat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat die persoon ook daadwerkelijk de ouder is van het minderjarige kind.
In zaken waarin een biologische ouder van het kind is overleden of vermist, geldt allereerst dat aannemelijk gemaakt moet worden dat dit daadwerkelijk de biologische ouder van het kind is. Pas als er geen twijfel bestaat over de familierechtelijke relatie, zal beoordeeld kunnen worden of de vermissing of het overlijden voldoende aannemelijk is gemaakt. Indien er sprake is van een achterblijvende biologische ouder, dient deze een toestemmingsverklaring te ondertekenen. Indien deze achterblijvende ouder zich niet kan identificeren middels een identiteitsbewijs dat voorzien is van een handtekening, dient de ouder op andere wijze aan te tonen dat hij is wie hij zegt te zijn. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een DNA-onderzoek.
[…]
In zaken waarin de referent een amv’er is en nareis aanvraagt voor één van de biologische ouders, geldt dat de identiteit van deze ouder aangetoond dient te worden of aannemelijk moet worden gemaakt. Zodra de identiteit van deze ouder is aangetoond of aannemelijk is, kan familierechtelijke relatie aannemelijk worden gemaakt middels DNA-onderzoek. Als de identiteit van de ouder niet is aangetoond, of niet aannemelijk is gemaakt, kan de aanvraag worden afgewezen. Voor de overkomst van minderjarige broers en/of zussen van de amv’er geldt dat de na te reizen ouder voor hen als referent optreedt. Voor alle minderjarige broers en zussen geldt dat DNA-onderzoek kan worden aangeboden als de identiteit van de na te reizen ouder vast staat. Conform bovenstaande dient de identiteit van de achterblijvende ouder en de familierechtelijke relatie met de kinderen te worden aangetoond. Tevens dient een toestemmingsverklaring te worden ondertekend.