Op 14 september 2021 heeft de officier van justitie een schriftelijke vordering ingediend bij de rechter-commissaris van de Rechtbank Den Haag, met het verzoek om een machtiging te verlenen voor het verkrijgen van historische verkeersgegevens van een gebruiker van een communicatiedienst. De vordering was gebaseerd op artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering en betrof gegevens van een Nederlands mobiel telefoonnummer over een periode van één dag, van 12 september 2021, 0:00 uur tot 23:59 uur. De officier van justitie onderbouwde de vordering met een proces-verbaal van de politie eenheid Den Haag, waarin werd gesteld dat de gebruiker van het telefoonnummer mogelijk contact had gehad met de verdachte.
De rechter-commissaris heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de uitspraak van het Europees Hof van Justitie in de zaak H.K./Prokuratuur (C-746/18). Hieruit blijkt dat voor een vordering die een meer dan geringe inbreuk op de privacy van de gebruiker met zich meebrengt, een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris vereist is. De rechter-commissaris oordeelde dat de gevraagde periode van één dag te kort is om een zodanige reeks verkeers- of locatiegegevens te verkrijgen dat hieruit precieze conclusies over de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker kunnen worden getrokken. De te verwachten inbreuk op de privacy werd als hoogstens gering beoordeeld.
Daarom verklaarde de rechter-commissaris de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering. Deze beslissing is genomen door mr. M.L. Ruiter op 14 september 2021.