ECLI:NL:RBDHA:2021:10862
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag Iraanse asielzoekster wegens kennelijk ongegrondheid
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse asielzoekster tegen de afwijzing van haar asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres, die in 2018 naar Nederland was gekomen met een geldig Schengen-visum, had een verblijfsvergunning asiel aangevraagd, maar deze werd afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, omdat eiseres zich niet direct na binnenkomst in Nederland had gemeld om haar asielaanvraag in te dienen. Eiseres had verklaard dat zij pas drie maanden later, na te hebben gehoord dat zij in Iran werd gezocht, haar aanvraag indiende. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen. De rechtbank heeft ook de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres beoordeeld, waarbij de elementen van haar relaas die door de staatssecretaris als geloofwaardig werden beschouwd, onvoldoende zwaarwegend werden geacht voor het verlenen van asiel. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet in redelijkheid had kunnen stellen dat eiseres ongeloofwaardig had verklaard over de verkrachting door een vriend, maar dat dit niet leidde tot een asielvergunning. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres.