ECLI:NL:RBDHA:2021:10824

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
C/09/614394 / FA RK 21-4435
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar Zweden

In deze zaak betreft het een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, [voornaam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats], Zweden, van de moeder naar de vader in Zweden. De vader, wonende in Zweden, heeft op 5 mei 2021 de Zweedse Centrale Autoriteit benaderd in verband met de internationale kinderontvoering van zijn dochter. De moeder, die sinds 3 oktober 2020 met [voornaam minderjarige] in Nederland verblijft, heeft de vader betwist dat zij toestemming had om met het kind naar Nederland te verhuizen. De rechtbank heeft op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 geoordeeld dat de overbrenging van [voornaam minderjarige] naar Nederland ongeoorloofd was, omdat de vader en moeder gezamenlijk gezag uitoefenen en de moeder geen expliciete toestemming heeft gekregen voor een permanent verblijf in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat er minder dan een jaar is verstreken sinds de overbrenging en dat er geen weigeringsgronden zijn die de terugkeer van het kind naar Zweden zouden kunnen blokkeren. De rechtbank heeft daarom besloten dat [voornaam minderjarige] uiterlijk op 15 november 2021 terug moet keren naar Zweden, waarbij de moeder verantwoordelijk is voor de terugkeer. De rechtbank heeft ook de proceskosten gecompenseerd en de benoeming van de bijzondere curator voortgezet voor de verdere procedure.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-4435
Zaaknummer: C/09/614394
Datum beschikking: 4 oktober 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 1 juli 2021 ingekomen verzoek van:

[Y]

de vader,
wonende te Zweden,
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] .
advocaat: mr. J. Mulder te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het verweerschrift, met bijlagen;
  • het F9-formulier van 23 juli 2021 van de zijde van de moeder;
- het verslag van de bijzondere curator van 12 september 2021.
Op 21 juli 2021 is de zaak ter videozitting (Skype) van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn digitaal verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) [medewerker RvdK 1] en [medewerker RvdK 2] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H. Dragtsma. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van 22 juli 2021 is drs. [bijzondere curator] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] . De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [voornaam minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Zweden en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [voornaam minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [voornaam minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Zweden of het verblijf in Nederland te overzien?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
Op 20 september 2021 is de behandeling ter videozitting (Skype) van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn digitaal verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, de heer [tolk] , de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de bijzondere curator en namens de Raad [medewerker RvdK 1] .

Feiten

  • De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
  • Zij zijn de ouders van de nu nog minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Zweden.
- Sinds 3 oktober 2020 verblijft de moeder met [voornaam minderjarige] in Nederland.
  • Volgens de Basisregistratie Personen (BRP) heeft de moeder – in ieder geval – de Nederlandse nationaliteit. Volgens het verzoekschrift heeft de moeder ook de Marokkaanse nationaliteit, heeft [voornaam minderjarige] de Zweedse, Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, en heeft de vader de Zweedse en Marokkaanse nationaliteit.
  • De vader heeft zich op 5 mei 2021 gewend tot de Zweedse Centrale Autoriteit.
  • Op 23 september 2021 is in Zweden een zitting met betrekking tot het (een)hoofdig gezag, de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling over [voornaam minderjarige] gepland.

Verzoek en verweer

De vader heeft – met uitvoerbaarverklaring bij voorraad – verzocht:
  • de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te bevelen naar de vader in Zweden, althans naar Zweden, uiterlijk op 15 juli 2021, dan wel op een datum en wijze als de rechtbank in goede justitie juist zal achten, en te bepalen dat als de moeder nalaat om [voornaam minderjarige] binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar Zweden, te bevelen dat de moeder [voornaam minderjarige] op voornoemde datum dient te overhandigen aan de vader, waarbij de rechtbank dient te bepalen dat de moeder tevens de geldige reisdocumenten of het geldig reisdocument van [voornaam minderjarige] aan de vader dient te verstrekken teneinde terugkeer mogelijk te maken;
  • te bepalen dat de moeder veroordeeld wordt in de reële proceskosten, opkomende zijdens de vader, alsmede in de kosten verband houdende met het verzoek tot teruggeleiding van [voornaam minderjarige] door de vader.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (het Verdrag). Nederland en Zweden zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [voornaam minderjarige] , voordat zij naar Nederland ging, haar gewone verblijfplaats in Zweden had. Evenmin staat ter discussie dat de vader en de moeder naar het recht van Zweden gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] en dat dit gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend.
Toestemming
De ouders verschillen van mening over de vraag of de moeder toestemming heeft verkregen van de vader om met [voornaam minderjarige] naar Nederland te verhuizen, waardoor de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] is gewijzigd naar Nederland.
De moeder stelt dat zij met toestemming van de vader samen met [voornaam minderjarige] naar Nederland is gegaan. Zij voert aan dat de vader voor haar vertrek naar Nederland meerdere malen expliciet heeft ingestemd met een verhuizing van de moeder met [voornaam minderjarige] naar Nederland. De vader heeft deze toestemming steeds mondeling gegeven. De moeder heeft een van deze mondelinge toezeggingen opgenomen. Uit deze audio-opname blijkt volgens de moeder dat de vader aangeeft dat de moeder [voornaam minderjarige] mee mag nemen naar Nederland. Hij zegt onder andere:
‘Hier, neem haar mee. Moge God jullie helpen.’En
‘Vertrek en neem haar mee. Ik neem een nieuwe dochter en nieuwe zoon.’Verder voert de moeder aan dat de vader ook met zijn gedragingen impliciet heeft laten blijken dat hij instemde met het vertrek van de moeder met [voornaam minderjarige] naar Nederland. Zo heeft hij de gezamenlijke woning en de kinderwagen verkocht. De moeder was zeer verbaasd te horen dat de vader aangifte had gedaan van kinderontvoering. Zij is altijd open geweest over haar vertrek naar Nederland. De moeder heeft toen de vader haar ervan beschuldigde dat zij [voornaam minderjarige] had ontvoerd zelf meteen contact opgenomen met de politie om te laten weten waar ze met [voornaam minderjarige] verbleef. De politie heeft daarop vervolgens geen actie ondernomen.
De vader betwist dit en stelt dat hij geen toestemming heeft gegeven. De moeder en hij hadden discussies over de wens van de moeder om naar Nederland te verhuizen sinds de herfst van 2019, maar hij heeft geen toestemming gegeven aan de moeder om met [voornaam minderjarige] in Nederland te gaan wonen. Het door de moeder genoemde audio-gesprek tussen de ouders is volgens de vader van een aantal jaren geleden. Uit het gesprek blijkt naar zijn mening niet dat hij de moeder toestemming heeft gegeven om met [voornaam minderjarige] in Nederland te gaan wonen. Op 3 oktober 2020 zou de moeder met [voornaam minderjarige] naar een verjaardag gaan, maar uiteindelijk heeft ze de vader opgebeld en meegedeeld dat zij met [voornaam minderjarige] in Nederland was en niet van plan was terug te komen.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige] tot 3 oktober 2020 in Zweden lag. Op die datum is de moeder met [voornaam minderjarige] naar Nederland gegaan. In het licht van de betwisting door de vader is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de moeder duidelijk en ondubbelzinnig toestemming heeft gekregen van de vader voor een permanent verblijf met [voornaam minderjarige] in Nederland. De rechtbank acht het aannemelijk dat de vader tegen de moeder heeft gezegd dat zij mocht of moest vertrekken, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat hij expliciet heeft aangegeven dat hij akkoord was met een permanent vertrek van de moeder en [voornaam minderjarige] naar Nederland. De feitelijke gedragingen van de vader duiden er naar het oordeel van de rechtbank op dat hij de moeder geen toestemming heeft gegeven om zich permanent met [voornaam minderjarige] in Nederland te vestigen en daar evenmin in heeft berust. Zo heeft de vader onweersproken gesteld dat hij al snel nadat hij wist dat [voornaam minderjarige] niet naar Zweden zou terugkeren contact heeft opgenomen met verschillende instanties in Zweden, zoals de politie en de rechtbank. Op 7 oktober 2020 is er in Zweden een politierapport opgemaakt en op 29 oktober 2020 is de vader een procedure gestart bij de Zweedse rechtbank om het eenhoofdig gezag over [voornaam minderjarige] te verkrijgen. De Zweedse rechtbank heeft de vader op 26 januari 2021, in afwachting van een eindbeslissing, voorlopig het eenhoofdig gezag over [voornaam minderjarige] toegekend. De moeder is op de hoogte van deze procedure bij de Zweedse rechtbank. Daarnaast heeft de vader op 5 mei 2021 een melding gedaan bij de Centrale Autoriteit in Zweden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de overbrenging en vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland vanaf 3 oktober 2020 is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de overbrenging en vasthouding van [voornaam minderjarige] in Nederland aangemerkt moet worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
De moeder doet geen beroep op artikel 12 van het Verdrag, maar stelt wel dat op grond van artikel 3 IVRK vanuit het perspectief van het belang van het kind bezien steeds de feitelijke situatie moeten word beoordeeld. De moeder is gelet daarop van mening dat het verzoek tot teruggeleiding moet worden afgewezen omdat [voornaam minderjarige] in Nederland is geworteld. De moeder heeft een eigen woning in [woonplaats] met een eigen kamer voor [voornaam minderjarige] , [voornaam minderjarige] gaat in [woonplaats] naar school, heeft vriendjes en vriendinnetjes, spreekt Nederlands en heeft veel familie om zich heen wonen. De vader stelt dat nu de termijn van artikel 12 lid 1 van het Verdrag niet is verstreken, niet van belang is of [voornaam minderjarige] is geworteld in haar nieuwe omgeving. Dit artikel is bedoeld om dit soort discussies te voorkomen als het verzoek tot teruggeleiding is ingediend binnen een jaar na de overbrenging.
De rechtbank overweegt dat nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging en vasthouding van [voornaam minderjarige] naar en in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, zij niet toekomt aan de vraag of [voornaam minderjarige] in Nederland is geworteld. In beginsel moet daarom de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder stelt dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De moeder stelt dat de vader het gezag over [voornaam minderjarige] niet daadwerkelijk uitoefende. Volgens de moeder heeft de vader geen deel in de opvoeding en verzorging van [voornaam minderjarige] gehad en kwam dat uitsluitend op haar neer. De vader heeft er zich op geen enkele wijze blijk van gegeven de belangen van [voornaam minderjarige] aan te trekken.
De vader betwist dit en voert aan dat hij altijd betrokken is geweest bij de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] . Hij kwam om 16.00 uur uit zijn werk en dan bracht hij tijd met [voornaam minderjarige] door net als in de weekends.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader, niet heeft aangetoond dat sprake is van de weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag. Niet aannemelijk is geworden dat de vader zijn gezagsrecht over [voornaam minderjarige] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland niet daadwerkelijk uitoefende, in die zin dat hij er geen blijk van zou hebben gegeven zich de belangen van [voornaam minderjarige] aan te trekken. De vader en de moeder hebben tot aan het vertrek van de moeder en [voornaam minderjarige] naar Nederland samengeleefd als gezin. Naar het oordeel van de rechtbank is er evenmin sprake van dat de vader naderhand in de overbrenging naar Nederland heeft toegestemd of berust, getuige het inschakelen van de politie, de procedure die de vader in Zweden bij de rechtbank is gestart met het oog op onder meer het gezag en het indienen van een verzoek tot teruggeleiding bij de Zweedse Centrale Autoriteit door de vader op 5 mei 2021.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat als [voornaam minderjarige] moet terugkeren naar Zweden er een ernstig risico bestaat dat [voornaam minderjarige] wordt blootgesteld aan een lichamelijk en/of geestelijk gevaar, dan wel dat zij op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand of onveilige situatie wordt gebracht. Zij voert daartoe om te beginnen aan dat de relatie tussen de ouders niet goed was. De vader isoleerde haar en er was sprake van geestelijke mishandeling. Verder voert zij aan dat de vader wordt bedreigd door onbekende personen. Daarnaast vermoedt de moeder dat de vader tegen haar aangifte heeft gedaan bij de politie van onttrekking aan het gezag. Dit zou betekenen dat als de moeder met [voornaam minderjarige] terug naar Zweden moet reizen, zij bij de douane zal worden aangehouden. [voornaam minderjarige] zou dan van de moeder worden gescheiden en de vader zou de zorg voor [voornaam minderjarige] op zich moeten nemen. Dan wordt [voornaam minderjarige] blootgesteld aan lichamelijk en/of geestelijk gevaar, aldus de moeder. Verder loopt er in Zweden een procedure tussen de ouders over het gezag en de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] en het contact van [voornaam minderjarige] met de vader. In deze procedure is onderzoek gedaan en rapport opgemaakt door de ‘The Law Advice Service for the municipalities of Järfälla and Upplands-Bro’ (The Law Advice Service). In dit rapport is geadviseerd om de moeder met het eenhoofdig gezag over [voornaam minderjarige] te belasten en de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de moeder te bepalen, ook als de moeder in Nederland woont. De moeder verwacht dat de Zweedse rechter het advies van de The Law Advice Service overneemt. De moeder heeft sinds haar vertrek de vader meerdere malen filmpjes en foto’s van [voornaam minderjarige] gestuurd, maar de vader heeft hier niet op gereageerd. Daarnaast heeft de moeder de vader meerdere malen gebeld en aangeboden dat er contact is tussen hem en [voornaam minderjarige] , maar de vader toont geen interesse in [voornaam minderjarige] . Wanneer [voornaam minderjarige] terug moet naar Zweden wordt zij weggehaald uit haar inmiddels vertrouwde omgeving, terwijl de kans groot is dat zij na de uitspraak van de rechtbank in Zweden weer terug moet naar Nederland. Dat is verwarrend en ontwrichtend voor [voornaam minderjarige] . Tot slot maakt ook het feit dat [voornaam minderjarige] inmiddels is geworteld in Nederland dat een terugkeer naar Zweden voor haar een ernstig risico dan wel ondragelijke toestand oplevert.
De vader betwist dat hij niet goed voor [voornaam minderjarige] kan zorgen; hij heeft altijd een behoorlijk aandeel gehad in de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige] . Verder is volgens hem de relatie tussen de ouders is altijd goed geweest en heeft hij de moeder niet geïsoleerd of mishandeld. Ook is het volgens de vader onjuist dat [voornaam minderjarige] bij hem wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een onveilige situatie wordt gebracht. [voornaam minderjarige] kan veilig terugkeren naar Zweden en de Zweedse rechter kan verder een beslissing nemen over wat het beste is voor [voornaam minderjarige] . Het is volgens hem allerminst een uitgemaakte zaak dat de Zweedse rechtbank het advies van The Law Advice Service zal volgen.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende. Op grond van de stukken en wat ter zitting is besproken kan niet worden vastgesteld dat, zoals de moeder stelt, de moeder niet (samen met [voornaam minderjarige] ) naar Zweden kan terugkeren. Daarnaast is niet gebleken dat de veiligheid van [voornaam minderjarige] in het bijzijn van de vader in het geding is geweest, dat de vader [voornaam minderjarige] lichamelijk of geestelijk heeft mishandeld of dat hij haar veiligheid op enigerlei andere wijze in gevaar heeft gebracht. Ook is niet gebleken dat een dergelijk gevaar in de nabije toekomst bij terugkeer naar Zweden wel reëel moet worden geacht. Ook uit wat [voornaam minderjarige] zelf bij de bijzondere curator naar voren heeft gebracht blijkt niet dat haar veiligheid in het geding is. [voornaam minderjarige] heeft een aantal losse herinneringen aan Zweden, passend bij haar leeftijd. De herinneringen waar zij over spreekt, zijn herinneringen van leuke dingen met haar vader en moeder. [voornaam minderjarige] is een opgewekt meisje en laat gezond gehecht gedrag zien. [voornaam minderjarige] weet dat haar vader in Zweden woont en dat zij met haar moeder in Nederland woont. [voornaam minderjarige] spreekt vrij en enthousiast over haar vader.
Daarnaast beschouwt de rechtbank Zweden als een modern land waar voldoende (juridische) voorzieningen aanwezig zijn voor het geval er onverhoopt wel kinderbeschermingsmaatregelen getroffen zouden moeten worden.
In het licht van het bovenstaande kan het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag niet slagen.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [voornaam minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, moet in beginsel op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] volgen.
De rechtbank overweegt echter dat in deze procedure slechts een ordemaatregel wordt getroffen waarin uitsluitend wordt geoordeeld over de vraag of [voornaam minderjarige] terug moeten keren naar Zweden. Op 23 september 2021 vindt bij de Zweedse rechtbank de bodemprocedure plaats over het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. Desgevraagd is ter zitting door beide partijen aangegeven dat de Zweedse rechter waarschijnlijk spoedig hierna (binnen twee tot vier weken) een beslissing zal nemen. Gezien de conclusie van de The Law Advice Service is de kans aanwezig dat het hoofdverblijf van [voornaam minderjarige] bij de moeder (in Nederland) wordt vastgesteld. De rechtbank acht het onwenselijk dat [voornaam minderjarige] eerst terug naar Zweden en dan weer terug naar Nederland moet verhuizen; dit zou uiterst verwarrend en ontwrichtend voor haar zijn. De rechtbank zal dan ook beslissen dat de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] pas op 15 november 2021 moet plaatsvinden, zodat op dat moment naar verwachting duidelijk is wat de Zweedse rechter heeft beslist en waar de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] uiteindelijk zal zijn.
Wijze van terugkeer
De vader verzoekt de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige] te bevelen naar de vader in Zweden, althans naar Zweden. De moeder stelt dat de teruggeleiding van [voornaam minderjarige] naar de vader in Zweden, niet in lijn is met de aard en strekking van het Verdrag; de rechtbank kan de teruggeleiding bevelen naar Zweden, maar niet specifiek naar de vader.
De rechtbank zal voorbij gaan aan het primaire verzoek van de vader om teruggeleiding van [voornaam minderjarige] specifiek naar de vader te gelasten. De strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) is dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst zodat daar zo nodig verdere beslissingen over de verblijfplaats van het kind kunnen worden genomen. Het is niet de bedoeling van het Verdrag dat in een teruggeleidingsprocedure wordt beslist over de verblijfplaats van het kind. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de teruggeleiding specifiek naar de vader gelasten. De rechtbank zal het subsidiaire verzoek van de vader toewijzen en teruggeleiding naar Zweden gelasten.
Uitvoerbaar bij voorraad
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland en de uitspraak van de rechtbank in Zweden kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren om die reden afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 15 november 2021.
Proceskosten
De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de reële proceskosten, opkomende zijdens de vader, alsmede in de kosten verband houdende met het verzoek tot teruggeleiding van [voornaam minderjarige] door de vader.
De moeder heeft hier bezwaar tegen gemaakt en voert aan dat het uitganspunt in het familierecht is dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat elk van de partijen de eigen kosten draagt. De moeder ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet de moeder, zo nodig, kan worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [voornaam minderjarige] . De vader heeft echter niet gesteld hoe hoog deze kosten zijn noch heeft hij deze kosten nader onderbouwd. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vader afwijzen.
Gelet op het feit dat het hier om een procedure van familierechtelijke aard gaat, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Zweden,
naar Zweden
uiterlijk op 15 november 2021, waarbij de moeder [voornaam minderjarige] terug moet brengen naar Zweden en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige] terug te brengen naar Zweden, dat de moeder [voornaam minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 15 november 2021, opdat de vader [voornaam minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Zweden;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 4 november 2021 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, M. Dam en C. de Jong-Kwestro, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.