In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 21 september 2021, gaat het om een geschil tussen eisers, een groep opdrachtgevers, en gedaagde, de aannemer, over de uitvoering van een aannemingsovereenkomst. De eisers vorderen nakoming van de overeenkomst, waarin was afgesproken dat kunststof kozijnen zouden worden geplaatst in de appartementen die door de gedaagde zijn gebouwd. Echter, bij de oplevering zijn houten kozijnen in plaats van de afgesproken kunststof kozijnen gebruikt. De eisers stellen dat dit een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst vormt.
De rechtbank oordeelt dat de eisers niet hebben geklaagd over het gebruik van houten kozijnen bij de oplevering, terwijl zij dit verschil redelijkerwijs hadden moeten opmerken. Op basis van artikel 7:758 van het Burgerlijk Wetboek is de aannemer ontslagen van aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken, maar niet heeft gemeld. De rechtbank concludeert dat de eisers niet hebben aangetoond dat zij bij de oplevering een klacht hebben ingediend over de kozijnen, en dat zij pas meer dan een jaar later een brief naar de gedaagde hebben gestuurd.
De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten aan de zijde van de gedaagde, die zijn begroot op € 1.430. De uitspraak is mondeling gedaan en in het openbaar uitgesproken, waarbij de rechtbank opmerkt dat de gedaagde heeft aangetoond dat de kozijnen goed functioneren en niet van mindere kwaliteit zijn dan kunststof kozijnen. De rechtbank benadrukt dat het aan de eisers is om ervoor te zorgen dat eventuele klachten over de oplevering tijdig worden gemeld en vastgelegd.