ECLI:NL:RBDHA:2021:10774

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8707
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van leges bij aanvraag verblijfsvergunning niet tijdelijke humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de leges die eiser moest betalen bij de aanvraag van een verblijfsvergunning onder de beperking 'niet tijdelijke humanitaire gronden'. Eiser, geboren in 1984 en afkomstig uit Sierra Leone, had een verblijfsvergunning aangevraagd die geldig was van 25 mei 2020 tot 25 mei 2025. De leges voor deze aanvraag bedroegen € 1.057,-, maar eiser was van mening dat hij vrijgesteld moest worden van deze kosten, omdat de leges volgens de website van de IND 0 euro zouden bedragen bij wijziging van het verblijfsdoel na een jaar uitstel van vertrek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, het bezwaar van eiser tegen de leges ongegrond had verklaard. Eiser voerde aan dat de leges niet in verhouding stonden tot de werkelijke kosten die verweerder had gemaakt bij de behandeling van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende inzichtelijk had gemaakt wat de werkelijke kostprijs was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk was gemotiveerd en verklaarde het beroep gegrond.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en heeft bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 178,- dient te vergoeden. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.496,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8707

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A. de Graaf).

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om wijziging van het doel van de verblijfsvergunning van eiser ingewilligd.
Bij besluit van 30 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1984 en heeft de Sierra Leoonse nationaliteit. Op 5 augustus is aan hem een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘niet tijdelijke humanitaire gronden’, geldig van 25 mei 2020 tot 25 mei 2025. Eiser heeft de vereiste leges ter hoogte van € 1.057,- voldaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de (hoogte van de) leges ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) blijkt dat er leges zijn verschuldigd voor de afdoening van de aanvraag. Eiser valt niet onder de uitzondering van artikel 3.34, onder s, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV).
Beroepsgronden eiser
3. Eiser is het niet eens met het besluit voor zover hij niet is vrijgesteld van betaling van de leges. Eiser voert aan dat op de website van de IND staat dat de leges 0 euro bedragen bij de wijziging van een verblijfsdoel als er eerst een jaar uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw is verleend. Daarnaast zijn de daadwerkelijke gemaakte kosten voor verweerder bij de beoordeling van een aanvraag als de onderhavige minimaal. Bij de beoordeling van de eerdere aanvraag voor een verblijfsvergunning zijn de belangrijkste werkzaamheden immers al verricht. Verweerder kon bijvoorbeeld van hetzelfde BMA-advies gebruik maken. Door dan toch zulke hoge leges te heffen, die dus niet in verhouding staan met de daadwerkelijk door verweerder gemaakte kosten, handelt verweerder in strijd met artikel 10 van Richtlijn 2011/98/EU (PB 2011 L 343) en met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Eiser doet daarbij een beroep op de uitspraak van de Afdeling van de Raad van State van 20 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:144).
Oordeel rechtbank
4. De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 24, tweede lid, van de Vw volgt dat voor de afdoening van een aanvraag leges verschuldigd zijn. Uit artikel 3.34, onder s, van het VV blijkt dat voor de aanvraag die eiser heeft gedaan € 1.057,- aan leges betaald moet worden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet valt onder de in voorgaand artikel genoemde uitzondering. In geschil is de evenredigheid van de kosten van de aanvraag.
4.1
Uit art. 10 van de richtlijn 2011/98/EU (PB 2011 L 343) volgt dat de legesheffing niet onevenredig mag zijn. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 augustus 2020 volgt dat deze richtlijn is geïmplementeerd in artikel 3.34 van het VV [1] . Omdat uit de richtlijn geen specifiek legesbedrag volgt, heeft de staatssecretaris een beoordelingsmarge om dit bedrag zelf vast te stellen. Uit artikel 10 van de richtlijn volgt dat een legesbedrag op basis van de richtlijn evenredig moet zijn en dat dit kan worden gebaseerd op de kosten die de staatssecretaris heeft gemaakt bij de behandeling van de aanvraag. Voorstellen van het Europees Parlement om in artikel 10 op te nemen dat dat legesbedrag de werkelijke kosten niet te boven mag gaan (rapporten van 7 november 2008, A6-0431/2008, en van 5 oktober 2010, A7-0265/2010), zijn niet overgenomen in de richtlijn. Hieruit leidt de Afdeling af dat de staatssecretaris volgens die bepaling niet verplicht is legesbedragen te maximeren op de kostprijs. Wanneer het legesbedrag echter de kostprijs van de feitelijke diensten te boven gaat, dan zal het legesbedrag minder snel evenredig zijn in de zin van artikel 10 van de richtlijn. Het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel houdt, toegepast op deze zaak, in dat het legesbedrag dat de staatssecretaris hanteert, het doel van de Nederlandse regelgeving ter omzetting van de richtlijn moet kunnen verwezenlijken en niet verder gaat dan daarvoor noodzakelijk is (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 26 april 2012, Commissie t. Nederland, ECLI:EU:C:2012:243, punt 75). Een legesbedrag dat aanmerkelijk hoger is dan de kostprijs, zal niet snel noodzakelijk zijn in die zin.
4.2
Om uit te leggen waaruit de kosten voor de behandeling van eisers aanvraag bestaan, heeft verweerder verwezen naar de brief van 29 maart 2018 van de toenmalige staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer. Verweerder heeft daarbij uitgelegd dat een tijdschrijfonderzoek is uitgevoerd, waarna de uitkomsten hiervan zijn gebruikt om tot de legeskostprijzen te komen. Het uitgangspunt bij het bepalen van de hoogte van leges is dat de integrale kosten zoveel mogelijk worden doorberekend in de legestarieven. Dit zijn zowel directe als indirecte kosten. De directe kosten houden direct verband met een bepaald product, bijvoorbeeld de personeelskosten voor de behandeling van de aanvraag. De indirecte kosten zijn kosten die niet rechtstreeks aan een product toegerekend kunnen worden, zoals de kosten van huisvesting, automatisering en administratie. Ook heeft verweerder verwezen naar het Rapport opbouw IND Legeskosten 2018 van 1 maart 2019, waarin uiteen is gezet waaruit de legeskostprijzen bestaan. Ook heeft verweerder gewezen op bijlage 2 van dit rapport, waarin de directe en indirecte kosten worden genoemd en waarin staat hoe de kostprijs is opgebouwd. Hieruit blijkt dat de kostprijs voor een aanvraag tot wijziging van de beperking van een verblijfsvergunning in ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ neerkomt op € 1.460,-.
4.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de werkelijke kostprijs is voor de behandeling van eisers aanvraag. Onder de vergunning humanitair niet-tijdelijk vallen, zoals volgt uit de artikelen 3.50 en 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), zeer veel verschillende subcategorieën met een grote verscheidenheid aan (ingewikkeldheid van) onderwerpen. Met de enkele verwijzing naar voornoemde brief en rapport met bijlage heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de kostprijs voor al deze verschillende subcategorieën even hoog is. Daarvoor verschillen de door verweerder na te lopen (voor)vereisten en de te verrichten handelingen te zeer. De rechtbank is het daarom met eiser eens dat de enkele verwijzing van verweerder naar de hiervoor genoemde brief van 29 maart 2018 en het Rapport opbouw IND Legeskosten 2018, met bijlage 2, de werkelijke kostprijs van de afdoening van de aanvraag van eiser onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Gelet hierop kan de rechtbank niet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Dit klemt te meer nu voor een verblijfsvergunning niet-tijdelijke humanitaire gronden in het kader van artikel 3.23aa, tweede lid, onderdeel k, VV reeds een uitzondering is gemaakt met betrekking tot de hoogte van het legesbedrag in verband met de aard van de onderliggende verblijfsvergunning en (mogelijk) daaruit voortvloeiende problemen om de leges te kunnen voldoen. Immers, de onderliggende verblijfstitel op grond waarvan aan eiser een niet-tijdelijke humanitaire verblijfsvergunning is verstrekt, is afgegeven vanwege zijn medische problematiek. Ook bij deze categorie personen is het voorstelbaar dat zij problemen kunnen ondervinden om de leges te voldoen. Gelet op al het vorenstaande is het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
Conclusie
5. Gelet op wat hiervoor onder 4.3 is overwogen, is het beroep gegrond wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.496 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen een nieuw besluit dient te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 178 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten van € 1.496.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Bruijne, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.r.o. 3.2 van ECLI:NL:RVS:2020:144.