In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 september 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De vreemdeling, die geen geloof in de islam heeft en zich heeft bekeerd tot het christendom, heeft problemen ondervonden met een militie in Irak. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich onvoldoende heeft gemotiveerd op het standpunt dat van de vreemdeling verwacht mocht worden dat hij een concreet antwoord kon geven op de vraag wat de kern van het christendom is. De rechtbank stelt vast dat het antwoord op deze vraag voor elke christen anders kan zijn en dat de gehoorambtenaar geen concrete kennisvragen heeft gesteld, wat in strijd is met de Werkinstructie. Hierdoor bevat het besluit van de staatssecretaris een gebrek. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij alle elementen van de geloofwaardigheid van de bekering in onderlinge samenhang moeten worden bezien. De overige beroepsgronden van de vreemdeling worden vooralsnog niet besproken, omdat het beroep gegrond is verklaard. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.496,-.