In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft de beëindiging van de ZW-uitkering van de eiser per 1 oktober 2020, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser van 26 mei 1999 tot 1 juni 2018 als logistiek medewerker heeft gewerkt en vanaf 1 juni 2018 een WW-uitkering ontving. Eiser meldde zich ziek op 13 mei 2019 en ontving een ZW-uitkering. Na een herbeoordeling door de primaire verzekeringsarts, die concludeerde dat eiser niet medisch arbeidsongeschikt was, heeft het UWV de ZW-uitkering beëindigd. Eiser betwistte de conclusie van de verzekeringsartsen en voerde aan dat zijn psychische klachten ernstiger waren dan vastgesteld.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van eiser en dat hij in staat was om werkzaamheden te verrichten in de door de arbeidsdeskundige voorgestelde functies. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het UWV om de ZW-uitkering te beëindigen.