ECLI:NL:RBDHA:2021:10656
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 september 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bestuursrechtelijke procedure. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.W.J. van der Meer, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 23 april 2021 was genomen. Dit besluit had het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard, maar verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zij de beroepsprocedure in Nederland kon afwachten.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak gedaan buiten zitting. In de overwegingen van de uitspraak werd aangegeven dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwees, omdat de rechtbank op dezelfde dag uitspraak had gedaan op het beroep, waardoor het verzoek kennelijk ongegrond was. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open, wat betekent dat de beslissing van de voorzieningenrechter definitief is.