ECLI:NL:RBDHA:2021:10652

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
AWB 20/9584
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsrecht op basis van artikel 20 VWEU en Chavez-arrest

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van het Unierecht, specifiek artikel 20 van het VWEU, en het arrest Chavez-Vilchez. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, met als argument dat de eiseres en haar kinderen niet in Nederland verbleven en daarom niet als gemeenschapsonderdaan konden worden aangemerkt. De eiseres stelde dat zij en haar kinderen geen afstand hadden gedaan van hun rechten op grond van het VWEU en dat de afwijzing onterecht was omdat zij afhankelijk waren van elkaar.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had geconcludeerd dat de eiseres buiten de reikwijdte van het arrest Chavez-Vilchez viel, enkel omdat zij zich buiten Nederland bevond. De rechtbank benadrukte dat de afhankelijkheidsrelatie tussen de eiseres en haar kinderen onderzocht moest worden, en dat de afwijzing van de aanvraag op een ontoereikend onderzoek berustte. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw op het bezwaar van de eiseres te beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, vastgesteld op € 748,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/9584
V-nummer: [Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiseres

(gemachtigde: mr. S. Karkache),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M.H.W. van Heerebeek).

Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 9 december 2020 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2021. Eiseres en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [Geboortedatum] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Haar minderjarige zoons [Naam 2] en [Naam 3] geboren op respectievelijk [Geboortedatum 2] en [Geboortedatum 3], bezitten de Nederlandse nationaliteit.
Eiseres is met haar kinderen op 13 februari 2020 naar Nederland gekomen op basis van een faciliterend visum. Op 2 maart 2020 heeft zij een hier aanvraag ingediend om afgifte van een document waaruit blijkt dat zij een verblijfsrecht heeft op grond van het Unierecht. Eiseres stelt daartoe een van het verblijfsrecht van haar zoons afgeleid verblijfsrecht te hebben op grond van artikel 20 van het VWEU [1] en het arrest Chavez-Vilchez. [2]
2. Bij besluit van 26 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft aan die afwijzing primair ten grondslag gelegd dat eiseres en haar kinderen niet in Nederland verblijven en daarom niet als gemeenschapsonderdaan kunnen worden aangemerkt. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eiseres de familierechtelijke relatie met haar kinderen niet heeft aangetoond. Evenmin heeft zij aangetoond dat zij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht ten behoeve van de kinderen en dat die zodanig afhankelijk van haar zijn dat zij genoodzaakt zouden zijn om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten indien voor eiseres geen verblijfsrecht wordt aangenomen.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de overwegingen uit het primaire besluit. Niet is gebleken dat eiseres is teruggekeerd naar Nederland. Het declaratoire verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez kan volgens verweerder alleen bestaan als de derdelander-ouder zich daadwerkelijk op het Nederlandse grondgebied bevindt. Omdat eiseres gelet hierop buiten de reikwijdte van artikel 20 van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez valt en reeds hierom niet in aanmerking komt voor afgifte van het gevraagde verblijfsdocument, komt verweerder niet toe aan een beoordeling van de voorwaarden van paragraaf B10/2.2 van de Vc. [3]
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen omdat zij zich niet op Nederlands grondgebied bevond. Zij wijst erop dat zij eerder op basis van een faciliterend visum naar Nederland is gekomen en stelt dat zij en haar kinderen geen afstand hebben gedaan van hun rechten op grond van artikelen 20 en 21 van het VWEU. Deze rechten zijn declaratoir van aard. Artikel 20, tweede lid, van het VWEU eist niet dat eiseres op het grondgebied van de Unie verblijft. In het licht van de arresten Chavez-Vilchez en K.A. [4] heeft eiseres afgeleid verblijfsrecht, als sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar kinderen dat zij genoodzaakt zouden zijn de EU te verlaten als eiseres een verblijfsrecht wordt onthouden. Een beoordeling van de feiten is daarom vereist. Eiseres stelt in dat verband dat zij als enige de kinderen verzorgt en opvoedt en dat hun vader geen enkele bemoeienis met hen heeft.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Uit het arrest Chavez-Vilchez, als vervolg op de arresten Ruiz Zambrano [5] en Dereci [6] , volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, indien vanwege de afhankelijkheid van de Unieburger de weigering van verblijf aan die derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger feitelijk gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten, waardoor aan de Unieburger het feitelijk genot van zijn Unierechtelijk verblijfsrecht wordt ontnomen. Kern van dit arrest is dat in een situatie van bedoelde bijzondere afhankelijkheid de vrijheid van verkeer en van verblijf van de burger van de Unie zich ertegen verzet dat het inreis- of verblijfsrecht aan die onderdanen van derde landen wordt geweigerd in de lidstaat waar die burger verblijft.
6. De Afdeling [7] heeft in haar uitspraak van 7 maart 2012 [8] overwogen dat de rechtspraak van het Hof over artikel 20 van het VWEU en de arresten Ruiz Zambrano en Dereci ook betekenis heeft in een geval waarin de minderjarige Unieburgers zich buiten het grondgebied van de EU bevinden. Uit de voornoemde arresten volgt dat de ontzegging van het effectieve genot van dat verblijfsrecht, in geval van een minderjarige burger van de Unie die ten laste komt van een ouder, staatsburger van een derde land, en die door de mate van afhankelijkheid van die ouder feitelijk verplicht wordt het grondgebied van de Unie met deze te verlaten, niet anders is dan in geval hem feitelijk de toegang tot het grondgebied van de Unie wordt ontzegd, omdat aan de ouder van wie hij in vorenbedoelde zin afhankelijk is geen toegang tot het grondgebied van de Unie wordt verleend. In beide gevallen wordt de nuttige werking ontnomen aan het staatsburgerschap van de Unieburger. Specifiek naar aanleiding van een beroep op het arrest Chavez-Vilchez heeft de Afdeling in een uitspraak van 10 september 2021 [9] bevestigd dat dit arrest ook van toepassing is indien de burger van de Unie feitelijke de toegang tot het grondgebied van de Unie wordt ontzegd, omdat een derdelander-familielid geen toegang tot het grondgebied van de Unie wordt verleend.
7. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat eiseres vanwege het enkele verblijf van haar en haar kinderen buiten Nederland buiten de reikwijdte van het arrest Chavez-Vilchez valt. Door te overwegen dat eiseres reeds hierom niet in aanmerking komt voor afgifte van het gevraagde verblijfsdocument en verweerder niet toekomt aan een beoordeling van de voorwaarden van paragraaf B10/2.2 van de Vc, geeft het bestreden besluit blijk van een ontoereikend onderzoek naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit. De weigering om aan eiseres een EU-verblijfsdocument af te geven berust dan ook op een onzorgvuldige voorbereiding.
8. Dat dit onderzoek naar de voorwaarden voor het aannemen van een afgeleid verblijfsrecht van eiseres in Nederland plaats moet vinden, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, leidt niet tot een andere conclusie. Eiseres stelt terecht dat, zolang zij met haar kinderen in Marokko verblijft, het niet aannemen van een afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez tot gevolg heeft dat zij – mogelijk in strijd met het Unierecht – niet kan inreizen. Voor zover verweerder meent dat het vereiste onderzoek onvoldoende kan plaatsvinden indien eiseres zich in het buitenland bevindt, staat het verweerder vrij om aan eiseres (opnieuw) een facilitair visum te verlenen, voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag. Verweerder kan daartoe de onderhavige aanvraag ook tevens zo opvatten. Verweerder mag de aanvraag echter niet afwijzen, zonder dat daadwerkelijk onderzoek is gedaan naar het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht.
9. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. [10] De rechtbank ziet geen grond om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Nu verweerder gehouden is om onderzoek te doen naar de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar kinderen, is het toepassen van een bestuurlijke lus evenmin aangewezen. Verweerder zal daarom worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen. Aangezien verweerder hierbij mede afhankelijk is van door eiseres te verstrekken gegevens, zal de rechtbank hiervoor geen termijn stellen.
10. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 748,- (zevenhonderdachtenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, op 24 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Vreemdelingencirculaire 2000.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2017:821.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011, ECLI:EU:C:2011:124.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 november 2011, ECLI:EU:C:2011:734.
7.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.ECLI:RVS:2012:BV8631.
9.
10.Algemene wet bestuursrecht.