In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I.K. Kolev, had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de aanvraag op 3 augustus 2021 had afgewezen als kennelijk ongegrond. Tijdens de zitting op 8 september 2021 zijn zowel de eiser als zijn gemachtigde zonder kennisgeving niet verschenen, terwijl de staatssecretaris zich wel had laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. R.A.P.M. van der Zanden.
De rechtbank heeft het beroep behandeld, maar constateerde dat het beroepschrift geen gronden bevatte, zoals vereist volgens artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had de eiser eerder in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar de eiser heeft binnen de gestelde termijn geen gronden ingediend. Hierdoor heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de zaak niet inhoudelijk werd behandeld. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 september 2021 en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak, waarbij hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking van het proces-verbaal.