Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[naam] , eiser
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
Procesverloop
Beslissing
Overwegingen
www.rechtspraak.nl.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting, terwijl de gemachtigde van de staatssecretaris wel aanwezig was.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In de overwegingen werd vastgesteld dat niet in geschil was dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris de behandeling van zijn aanvraag desondanks aan zich moest trekken, maar de rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kon. Eiser was hierin niet geslaagd. De rechtbank merkte op dat de staatssecretaris gemotiveerd had ingegaan op de stellingen van eiser over de behandeling in Frankrijk, maar dat eiser niet had aangetoond waarom deze stellingen niet konden leiden tot een inhoudelijke behandeling van zijn aanvraag.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat eiser meer tijd nodig had om documenten te verzamelen ter ondersteuning van zijn stellingen. De strafrechtelijke detentie van eiser deed hier niets aan af, aangezien hij voldoende tijd en gelegenheid had gehad om bewijs aan te leveren. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel vermeld tegen deze uitspraak, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.