ECLI:NL:RBDHA:2021:10612

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
AWB 19/10037 en AWB 19/10038
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afsluitregeling en reikwijdte van de b-grond in vreemdelingenzaken

In deze zaak, geregistreerd onder de nummers AWB 19/10037 en AWB 19/10038, hebben eisers, een moeder en haar kind van Sierra Leoonse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden. De rechtbank heeft op 30 maart 2021 de zitting gehouden, waarbij eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was ook vertegenwoordigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn restrictieve interpretatie van de b-grond van de Afsluitregeling correct is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers geen verblijfsstatus in Nederland hebben en dat hun verzoek om vrijstelling van het griffierecht is toegewezen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van de eisers, waaronder de recente geboorte van een tweede kind met de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft ook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het beroep gegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/10037 (beroep)
AWB 19/10038 (voorlopige voorziening)
[V-Nummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] 2014, eiser/verzoeker
en

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum 2] 1992, eiseres/verzoekster
beiden van Sierra Leoonse nationaliteit
(hierna: eisers)
(gemachtigde mr. A.C. de Klerk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde mr. R.R. de Groot).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Afsluitregeling langdurig verblijvende kinderen (de Afsluitregeling) afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 december 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 20 december 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Eisers zijn verschenen en bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eisers hebben bij het indienen van het beroepschrift en het verzoekschrift verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank acht dit verzoek voldoende onderbouwd. Eisers hebben geen verblijfsstatus in Nederland en hebben een verklaring ingevuld waaruit blijkt dat zij geen inkomsten of vermogen hebben. Het verzoek om vrijstelling van de griffierechten wordt dan ook toegewezen.
Ten aanzien van het beroep
Voorgeschiedenis
2.1.
Eiseres is de moeder van eiser en is op enig moment naar Nederland gekomen. Zij heeft asiel gevraagd en het afwijzende besluit van verweerder staat door de uitspraak in hoger beroep van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juni 2013 in rechte vast. Eiser is op [geboortedatum 1] 2014 in Nederland geboren. De vader van eiser is in 2017 door verweerder uitgezet naar Sierra Leone.
2.2.
Op 31 januari 2019 heeft eiseres (mede namens eiser) een aanvraag gedaan voor verblijf op grond van de Afsluitregeling. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag afgewezen, omdat niet wordt voldaan aan de in de Afsluitregeling opgenomen voorwaarden. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dat verzoek is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 23 augustus 2019 [1] afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Standpunt verweerder
3. Verweerder heeft het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) tegengeworpen en gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser voldoet namelijk niet aan de zogenaamde b-grond van de Afsluitregeling, neergelegd in paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, omdat hij is geboren na het einde van de asielprocedure van eiseres. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op een Kamerbrief van 21 december 2012 [2] , een fragment uit het debat over deze brief [3] , de ratio van het kinderpardon, de uitspraak van de Afdeling van
22 oktober 2014 [4] en naar de eigen website met informatie over de Afsluitregeling. Ook heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 29 mei 2020 [5] . Daarnaast is volgens verweerder geen sprake van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Beroepsgronden eisers
4. Volgens eisers staat in het beleid niet dat de b-grond alleen geldt als op het moment van de geboorte de asielprocedure van die ouder nog niet in rechte is afgerond. Blijkens de toelichting bij de b-grond moet het kind ‘na de start’ van de procedure zijn geboren. Verweerder heeft daar ‘tijdens de procedure’ van gemaakt. Dit is echter niet hetzelfde. Eisers doen verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijzen daartoe onder meer op een uitspraak van 22 december 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht [6] (de Utrechtse uitspraak). Daarnaast verwijzen eisers naar een niet gedateerd artikel van Defence for Children. Ook betogen eisers dat het handelen van verweerder in deze zaak wijst op willekeur. [7] Daarnaast wijzen eisers op de evenredigheid. Eiseres heeft ernstige en chronische medische problematiek. Dit blijkt ook uit de overgelegde medische informatie. De bescherming van het privéleven van eiser, de onzekere toekomst in Sierra Leone, de kwetsbaarheid van eiseres; alles duidt er op dat eisers een zwaarwegend belang hebben om in Nederland te blijven. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat eiseres recent is bevallen van een tweede kind met de Nederlandse nationaliteit.
Beoordeling rechtbank
6. In geschil is de vraag of eiser valt onder reikwijdte van de b-grond van hoofdstuk B9/6.5 van de Vc 2000. Het juridisch kader is als bijlage bijgevoegd en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
7. De rechtbank stelt vast dat verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank ter zake anders oordelen. Diverse zittingsplaatsen hebben met verweerder overwogen dat de wetgever heeft beoogd kinderen die door lopende asielprocedures onzekerheid hebben meegemaakt onder de Afsluitregeling te laten vallen. De uitleg van verweerder dat de Afsluitregeling niet is bedoeld voor kinderen die zijn geboren na het afronden van de asielprocedure is volgens die zittingsplaatsen redelijk en in lijn met de context en bedoeling van de regeling. Deze zittingsplaats oordeelt anders en verwijst daarbij ook naar de Utrechtse uitspraak. In verweerders toelichting op de zitting ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank in de Utrechtse uitspraak. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8.1.
Volgens verweerder zijn de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de Utrechtse uitspraak anders dan in deze zaak. Verweerder was het daarnaast niet eens met de Utrechtse uitspraak. Verweerder heeft echter afgezien van het instellen van hoger beroep, omdat in die zaak tijdig een zogenaamd B13-K formulier was ingediend. Een dergelijk formulier werd destijds aangemerkt als een afzonderlijke asielaanvraag. Dat is in deze zaak niet gebeurd. Wat daar ook van zij, de rechtbank overweegt dat verweerder onvoldoende gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom dat B13-K formulier de conclusie rechtvaardigt dat die hoofdpersoon daardoor wel, en eiser daardoor niet, onder de reikwijdte van de b-grond valt.
8.2
De rechtbank volgt eisers verder in hun betoog dat uit de toelichting bij de b-grond niet valt op te maken dat het desbetreffende kind moet zijn geboren ‘tijdens’ een lopende asielprocedure. In de tekst is alleen opgenomen dat het kind ‘na de start’ van de procedure moet zijn geboren. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt dit evenmin uit de Kamerbrief van 21 december 2012 en het fragment uit het debat over deze brief. Deze stukken bieden een onvoldoende concreet aanknopingspunt voor de lezing van verweerder dat bedoeld is om de uitzondering te beperken tot kinderen die tijdens de asielprocedure zijn geboren. In de Kamerbrief wordt gesproken over de Overgangsregeling die duidelijkheid verleent aan ‘kinderen met een asielachtergrond’, maar een beperking tot een concretere groep kinderen is in de brief niet te lezen. Het fragment uit het debat over deze Kamerbrief gaat over het onderbrengen van kinderen met een ‘reguliere achtergrond in plaats van een asielachtergrond’ onder de Overgangsregeling. De Staatssecretaris onderstreept in dat fragment dat de Overgangsregeling alleen gaat over ‘kinderen met een asielachtergrond’ zonder die groep nader te concretiseren.
8.3.
Hoewel op de website van verweerder staat ‘(…) Als de asielprocedure van uw ouders(s) al was afgerond vóór uw geboorte, komt u dus niet in aanmerking voor de Afsluitregeling.’, is de website van verweerder geen bron waaruit de bedoeling van het beleid kan worden afgeleid. De verwijzing van verweerder naar zijn website ter onderbouwing van zijn standpunt volgt de rechtbank dan ook niet.
8.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn restrictieve lezing van de reikwijdte van de b-grond beoogd is. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat de Afsluitregeling een peildatum kent, zodat – anders dan door verweerder in zijn verweerschrift naar voren is gebracht – geen sprake is van een eventuele aanzuigende werking of een openeinderegeling. Verder is van belang dat het beleid bedoeld is voor ‘kinderen met een asielachtergrond’, zoals de Staatssecretaris verwoordt in zijn brief van 21 december 2012. Het begrip ‘kinderen met een asielachtergrond’ is niet afzonderlijk gedefinieerd, zodat dit moet worden opgevat op basis van onder andere voorwaarde b en de uitzondering daarop.
8.5.
De rechtbank onderkent dat de Afsluitregeling begunstigend beleid betreft en dat verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden om een dergelijk beleid te voeren. Bij het vaststellen van de criteria van dat beleid heeft verweerder daarom een grote mate van beleidsruimte. Bij de toepassing van de Afsluitregeling brengt de rechtszekerheid mee dat verweerder beslist overeenkomstig die beleidsregeling. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat het hier gaat om een uitzondering op één van de voorwaarden echter geen ruimte om aan de uitzondering een beperkend element toe te voegen. De beperking van ‘na de start van de asielprocedure (…) geboren’ tot ‘tijdens de asielprocedure (…) geboren’ of tot ‘na de start maar vóór het einde van de asielprocedure (…) geboren’ in de uitvoering van het beleid, volgt niet uit de beleidsvrijheid die verweerder heeft en, zoals overwogen, ook niet uit andere bronnen waaruit afgeleid zou kunnen worden dat het beleid wel zo is bedoeld.
8.6.
De rechtbank ziet, in tegenstelling tot verweerder, geen aanleiding om in deze zaak anders te beslissen op grond van voornoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 29 mei 2020 die door de Afdeling op 19 augustus 2020 [8] is bevestigd. De Afdeling heeft de uitspraak bevestigd met verwijzing naar voornoemde uitspraak van
22 oktober 2014. In die zaak hadden de ouders van het kind kennelijk nooit een asielaanvraag gedaan en een asielprocedure doorlopen, maar was sprake van een verblijfsachtergrond op basis van verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd. Die uitspraken hebben dus betrekking op de vraag of kinderen met een reguliere verblijfsachtergrond gebruik kunnen maken van de Overgangsregeling voor kinderen met een asielachtergrond. De rechtsvraag die in die uitspraken is beantwoord, is dan ook een andere dan die in deze zaak aan de orde is. Het standpunt in het verweerschrift dat “anders dan de rechtbank in deze uitspraak suggereert, was er in de casus die heeft geleid tot de uitspraak van 29 mei 2020 (…) ook geen sprake van een situatie dat de ouders van het kind nooit een asielprocedure hadden doorlopen.” heeft verweerder op de zitting niet nader kunnen motiveren en volgt de rechtbank dan ook niet.
Conclusie
9. Het bestreden besluit is, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk gemotiveerd en het beroep is reeds hierom gegrond. De overige beroepsgronden van eisers behoeven daarom geen bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank draagt verweerder daarom op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in dient te nemen, draagt de rechtbank verweerder op om bij de afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te betrekken dat eiseres inmiddels is bevallen van een tweede kind met de Nederlandse nationaliteit.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor deze zaak vast op € 1.602,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-, en een wegingsfactor van 1.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 19/10037,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 19/10038,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter:
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.J.M. Schilder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
(voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Juridisch kader
In paragraaf B9/6.5 van de Vc 2000 staat, voor zover van belang, het volgende:
“Voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling
(…)
Hoofdpersoon
De IND verleent een vergunning aan de vreemdeling:
a. (…)
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag uiterlijk op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. (…) én
d. (…).
In WBV 2019/1 staat, voor zover van belang, het volgende:
Ad b.
De IND werpt niet tegen dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend als een ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren.
(…).”

Voetnoten

1.AWB 19/4386.
2.Kamerstuk van 7 januari 2012, 19 637, nr. 1597, vergaderjaar 2012-2013.
3.Vergadering van 12 maart 2013, Handeling, publicatie 24 mei 2013, vergaderjaar 2012-2013, nr. 60, item 26: regeling Langdurig verblijvende kinderen.
5.AWB 19/7952 en AWB 19/3725.
6.AWB 20/3472 en AWB 20/3473.
7.Eiser verwijst in dit kader naar een bijgevoegd besluit van 30 oktober 2019 en een krantenartikel,.
8.202003705/1/V1 en 202003705/2/V1.