ECLI:NL:RBDHA:2021:10483

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
AWB 20/8455
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door COVID-19 en de gevolgen voor de volksgezondheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had op 15 januari 2020 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om haar zieke partner in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 23 januari 2020 afgewezen, omdat de omstandigheden van het verblijf onvoldoende waren aangetoond en eiseres niet kon aantonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikte. Het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing werd op 26 oktober 2020 ongegrond verklaard, waarna zij beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, mede vanwege de COVID-19-pandemie, die tijdelijke beperkingen met zich meebracht voor niet-essentiële reizen naar de Europese Unie. De rechtbank stelde vast dat eiseres niet in aanmerking kwam voor een visum, omdat zij als een potentiële bedreiging voor de volksgezondheid kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de aanvraag op deze grond af te wijzen, zonder dat eiseres als individu specifiek gevaar vormde. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiseres terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de impact van de COVID-19-maatregelen op visumaanvragen en de bevoegdheid van de overheid om de toegang tot het grondgebied te weigeren in het belang van de volksgezondheid. De rechtbank wees erop dat de situatie rondom de pandemie ten tijde van de behandeling van het beroep niet leidde tot een ander oordeel, omdat de toetsing ex tunc plaatsvond. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep openstond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/8455

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 23 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een visum kort verblijf afgewezen.
In het besluit van 26 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1960 en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
Op 15 januari 2020 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een visum voor kort verblijf voor een familiebezoek aan haar partner [partner] (referent).
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Ook kan het voornemen van eiseres om Nederland te verlaten vóór het verstrijken van het visum niet worden vastgesteld. Tot slot heeft eiseres ook niet aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar Marokko.
2.2
Met het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, onder a) ii, iii vi en onder b van de Visumcode en artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode. Aan deze afwijzing ligt onder meer ten grondslag dat eiseres niet in aanmerking komt voor een visum, omdat door de COVID-19-pandemie tijdelijke beperkingen gelden ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de Europese Unie ter bescherming van de volksgezondheid.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat haar aanvraag ten onrechte is afgewezen. Zij voert aan dat de nieuwe weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, onder a), vi, van de Visumcode niet kan worden tegengeworpen in verband met het reformatio in peius beginsel. Ook zal de situatie rondom de pandemie ten tijde van de behandeling van het beroep moeten worden bekeken. Verder voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte stelt dat eiseres een geringe sociale binding heeft met Marokko. Vaststaat dan ook dat zij tijdig zal terugkeren naar Marokko. Ook stelt verweerder ten onrechte dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Eiseres gaat namelijk op bezoek bij haar zieke partner. Vanwege zijn ziekte is het voor haar partner onmogelijk om naar Marokko te komen. Eiseres legt een aantal stukken over ter onderbouwing van de medische toestand van haar partner. Tot slot voert eiseres aan dat zij wel degelijk over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat verweerder haar had moeten horen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb [1] volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt. De bezwaarschriftprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Verweerder mag bij de volledige heroverweging van een primair besluit een nieuwe juridische weigeringsgrond aan het besluit ten grondslag leggen. [2] Hiermee wordt niet buiten de grenzen getreden die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. Verweerder heeft daarom in het bestreden besluit een nieuwe weigeringsgrond mogen hanteren. Van een verslechtering van de positie van eiseres is geen sprake, omdat het bestreden besluit niet meer inhoudt dan de handhaving van de afwijzing van het aangevraagde visum.
4.2
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres, gelet op het COVID-19 virus, kon worden aangemerkt als een (potentiële) bedreiging voor de volksgezondheid, zodat haar de toegang tot het grondgebied van Nederland kon worden geweigerd. Niet is gesteld of gebleken dat eiseres behoort tot de uitzonderingscategorieën van reizigers met een essentiële functie of reizigers aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht die daarom wel toegang tot het grondgebied krijgen. Verweerder was daarom ten tijde van het bestreden besluit bevoegd om deze afwijzingsgrond te hanteren zonder te beoordelen of eiseres als individu een specifiek gevaar vormde. Gelet op de aard van het virus, het besmettingsgevaar, de op dat moment geldende maatregelen en de snelle verspreiding van het virus vormde eiseres als reiziger uit het buitenland op dat moment een mogelijke bedreiging voor de volksgezondheid, hetgeen voor verweerder niet ten onrechte aanleiding was voor een categoriale weigering van het door eiseres aangevraagde visum. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres dan ook mogen afwijzen op grond van artikel 32, eerste lid, onder a), vi, van de Visumcode. Dat de situatie rondom de pandemie ten tijde van de behandeling van dit beroep mogelijk anders is, kan vanwege de ex-tunc toetsing niet tot een ander oordeel leiden.
4.3 Nu de weigeringsgrond van artikel 32, eerste lid, onder a), vi, van de Visumcode een zelfstandige en dwingende weigeringsgrond is die de afwijzing van het visum kort verblijf zelfstandig kan dragen, behoeven de overige beroepsgronden gericht tegen de inhoudelijke afwijzing geen bespreking meer.
4.4
De rechtbank overweegt verder dat een bestuursorgaan alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen mag afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De rechtbank is van oordeel dat een hoorzitting niet tot een andersluidend besluit zou hebben geleid. Eiseres vormt een bedreiging voor de volksgezondheid vanwege een mogelijk besmettingsgevaar met het COVID19 virus. In beroep is ook niet gebleken van omstandigheden die eiseres hierover in bezwaar naar voren had kunnen brengen die tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
4.5
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een visum voor kort verblijf terecht afgewezen.
Wat is de conclusie?
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2483.