In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had op 15 januari 2020 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om haar zieke partner in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 23 januari 2020 afgewezen, omdat de omstandigheden van het verblijf onvoldoende waren aangetoond en eiseres niet kon aantonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikte. Het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing werd op 26 oktober 2020 ongegrond verklaard, waarna zij beroep instelde bij de rechtbank.
De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, mede vanwege de COVID-19-pandemie, die tijdelijke beperkingen met zich meebracht voor niet-essentiële reizen naar de Europese Unie. De rechtbank stelde vast dat eiseres niet in aanmerking kwam voor een visum, omdat zij als een potentiële bedreiging voor de volksgezondheid kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de aanvraag op deze grond af te wijzen, zonder dat eiseres als individu specifiek gevaar vormde. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiseres terecht was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de impact van de COVID-19-maatregelen op visumaanvragen en de bevoegdheid van de overheid om de toegang tot het grondgebied te weigeren in het belang van de volksgezondheid. De rechtbank wees erop dat de situatie rondom de pandemie ten tijde van de behandeling van het beroep niet leidde tot een ander oordeel, omdat de toetsing ex tunc plaatsvond. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep openstond.