In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Buitenlandse Zaken en een moeder die een paspoortaanvraag voor haar minderjarige dochter had ingediend. De aanvraag werd door de minister niet in behandeling genomen, omdat er volgens de minister geen familierechtelijke betrekking bestond tussen de vader en het kind, waardoor het kind het Nederlanderschap niet kon verkrijgen. De moeder, eiseres, was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar dochter wel degelijk het Nederlanderschap bezat, omdat de vader in de geboorteakte als vader was vermeld. Ze had een verzoek ingediend bij de rechtbank Noord-Holland om te verklaren dat de vader het kind rechtsgeldig had erkend.
De rechtbank oordeelde dat uit de geboorteakte niet bleek dat de vader een rechtshandeling had verricht die de familierechtelijke betrekking tot het kind tot stand bracht. De rechtbank wees erop dat de vader het kind niet had erkend voor een ambtenaar van de burgerlijke stand in Nederland en dat de erkenning in Nigeriaanse wetgeving niet als rechtshandeling werd erkend. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat de aanvraag niet in behandeling kon worden genomen, omdat het kind het Nederlanderschap niet had verkregen. De rechtbank verklaarde het beroep van de moeder ongegrond en gaf aan dat de minister niet bevoegd was om het bezit van staat vast te stellen, aangezien dit voorbehouden is aan de civiele rechter.
De uitspraak werd gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en partijen werden geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan bij de Raad van State.