Uitspraak
Rechtbank den haag
hierna: verzoeker,
advocaat: mr. C.H. Remmelink,
1.De procedure
2.Het wrakingsverzoek
3.De beoordeling
Ze kwam erachter dat ze het rustiger vond om langer op één adres te zijn. Zo vertelde ze dat mij en zo staat het in de stukken.” Daarna heeft de rechter, naar aanleiding van vragen van verzoeker, aangegeven “
Ik heb u het standpunt van [minderjarige] weergegeven. […] Het is een eerste indruk en ik ben transparant […]”. Later tijdens de zitting benoemt de rechter dat de voorkeur van [minderjarige] belangrijk is (bij het nemen van een beslissing) en doorgaans wordt gevolgd. Uit het verdere verloop van de zitting en de vraagstelling daarna, die voornamelijk gaat over de situatie waarbij een weekendregeling zou gelden tussen verzoeker en [minderjarige] , lijkt te volgen dat de rechter er vanuit gaat dat de door [minderjarige] bij de rechter uitgesproken wens - een zorgregeling van eens in de twee weken en niet een co-ouderschap - de intrinsieke wens is van [minderjarige] . In het proces-verbaal is niet te lezen dat de rechter op enig moment tijdens de zitting in overweging neemt hetgeen verzoeker in het verzoekschrift maar ook tijdens de zitting naar voren brengt, te weten dat de intrinsieke wens van [minderjarige] helemaal niet overeenstemt met wat zij in het kindgesprek aan de rechter heeft verteld. Omdat dit in het verzoekschrift en ook tijdens de zitting wel door verzoeker als standpunt is ingenomen, is dit iets waarover de rechter in beginsel pas kan oordelen nadat alle standpunten daarover door alle belanghebbenden zijn ingenomen en toegelicht. De rechter heeft er geen blijk van gegeven het standpunt van verzoeker hierover te hebben meegewogen en heeft partijen hierover ook geen vragen gesteld, dit blijkt althans niet uit het proces-verbaal.