Op 20 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een alleenstaande minderjarige vreemdeling, geboren in 2001 en van Afghaanse nationaliteit, die in Nederland een asielaanvraag had ingediend. Deze aanvraag werd op 27 juli 2016 afgewezen, waarna een terugkeerbesluit werd opgelegd. Na een eerdere uitspraak van de ABRvS op 8 september 2017, stond dit besluit in rechte vast. De vreemdeling diende op 27 mei 2019 een nieuwe aanvraag in voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, maar deze werd op 10 februari 2020 afgewezen, met een inreisverbod van twee jaar als gevolg. Hiertegen maakte hij bezwaar en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.
Er heeft geen zitting plaatsgevonden voor de voorlopige voorziening voordat verweerder op 2 oktober 2020 het bezwaar ongegrond verklaarde. De vreemdeling heeft beroep ingesteld, waardoor het verzoek om voorlopige voorziening werd behandeld in het kader van dit beroep. De zitting vond plaats op 12 januari 2021, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. Na de zitting werd het beroep verwezen naar een meervoudige kamer.
De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat, gezien de uitspraak van de meervoudige kamer in de hoofdzaak (zaaknummer: AWB 20/7597), er geen grond meer is voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek werd afgewezen. Daarnaast heeft de vreemdeling verzocht om vrijstelling van het griffierecht, wat werd toegewezen omdat hij voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Schuman, in aanwezigheid van griffier mr. E. Kersten, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.