ECLI:NL:RBDHA:2021:1039

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
Awb 20/5342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor behandeling asielaanvraag in relatie tot mensenhandel en Dublin-procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag om een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'humanitair tijdelijk'. Eiseres, een Nigeriaanse vrouw, had op 23 december 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat niet voldaan werd aan de voorwaarden van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiseres heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het beleid van verweerder in strijd is met Europese richtlijnen en dat de omstandigheden in Italië onvoldoende zijn voor slachtoffers van mensenhandel.

De rechtbank overweegt dat de asielprocedure van eiseres nog niet is afgerond en dat de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag in de asielprocedure beantwoord moet worden. De rechtbank stelt vast dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de aanname van verweerder dat de omstandigheden in Italië voldoende zijn, niet onterecht is. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiseres ongegrond is en dat de argumenten die zij heeft aangevoerd in de asielprocedure naar voren moeten worden gebracht.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de verantwoordelijkheden in de asielprocedure goed te begrijpen, vooral in het licht van de Dublin-verordening en de bescherming van slachtoffers van mensenhandel. De rechtbank wijst erop dat de asielprocedure en de beoordeling van de omstandigheden van de eiseres in Italië niet in deze procedure kunnen worden meegenomen, maar dat dit in de asielprocedure zelf moet worden beoordeeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5342

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiseres,
(gemachtigde: mr. J. Hofstede),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.M. Luigjes).20/5342

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2020 heeft verweerder de aanvraag om een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’ afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2020. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 23 december 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. Verweerder heeft de kennisgeving van aangifte aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning met als doel ‘humanitair tijdelijk’. Het Openbaar Ministerie heeft bij brief van 27 januari 2020 laten weten dat de aanwezigheid van eiseres niet noodzakelijk is.
2. Omdat volgens verweerder aldus niet wordt voldaan aan de voorwaarde zoals die is opgenomen in artikel 3.48, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag afgewezen. De afwijzing is ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. [1]
Verweerder heeft de afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd en heeft in aanvulling op het primaire besluit overwogen dat – kortgezegd – het beleid dat verweerder voert ten aanzien van personen die aangifte hebben gedaan van mensenhandel, niet in strijd is met de Richtlijn en 2004/81/EG [2] en 2011/36/EU [3] .
3. Eiseres heeft aangevoerd dat het beleid van verweerder zoals neergelegd in WBV 2019/10 en B8/3 van de Vreemdelingencirculaire in strijd is met artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG en met de opdracht neergelegd in Richtlijn 2011/36/EU om mensenhandel actief en voortvarend te bestrijden en te zorgen dat het slachtoffer zijn rechten effectief kan laten gelden. Ten eerste omdat artikel 6 niet in het Nederlandse recht is geïmplementeerd en ten tweede omdat eiseres niet onmiddellijk nadat zij tijdens het Dublingehoor te kennen had gegeven slachtoffer te zijn en aangifte te willen doen van mensenhandel in de gelegenheid is gesteld om aangifte te doen of haar geen bedenktijd is gegund. Eiseres heeft er verder op gewezen dat deze rechtbank en zittingsplaats voornemens is op dit punt prejudiciële vragen te stellen en dat de Afdeling [4] twee Dublin-zaken ter zitting heeft behandeld waarin het eveneens gaat om vreemdelingen die stellen slachtoffer te zijn van mensenhandel.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat het beleid van verweerder zoals dat na 1 juli 2019 geldt discriminatoir is ten opzichte van asielzoekers op wie de Dublinverordening van toepassing is. Aan hen wordt na aangifte immers niet direct een verblijfsvergunning verleend, maar slechts nadat het OM heeft verklaard dat hun aanwezigheid noodzakelijk is, terwijl andere asielzoekers wel direct in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning. Dit onderscheid is selectief en niet rechtsgeldig onderbouwd.
3.1
Ten aanzien van de implementatie van artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG overweegt de rechtbank dat deze rechtbank en zittingsplaats in de brief die eiseres heeft overgelegd inderdaad het voornemen heeft uitgesproken om prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van artikel 6 van Richtlijn 2004/81/EG, maar het gaat in dat geval om een Dublin-procedure. In de zaak van eiseres gaat het evenwel niet om een asielprocedure waarin de verantwoordelijkheid voor behandeling van de asielaanvraag moet worden vastgesteld maar om de vraag of wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.48 van het Vb. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de antwoorden op die vragen voor deze procedure van eiseres dan ook niet van betekenis, waarbij de rechtbank tevens verwijst naar wat hieronder wordt overwogen. Voor zover in de verwijzing van eiseres naar de behandeling van de zaken bij de Afdeling een verzoek om aanhouding moet worden gelezen, wijst de rechtbank dat af. Ook in die zaken gaat het immers om een asielprocedure.
3.2
Ten aanzien van het moment waarop aangifte gedaan had kunnen of moeten worden overweegt de rechtbank dat uit Richtlijn 2004/81/EG niet volgt dat de vreemdeling direct nadat hij of zij te kennen heeft gegeven slachtoffer te zijn geweest van mensenhandel aangifte moet kunnen doen. Dit kan, anders dan eiseres stelt, naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden afgeleid uit doel en strekking van deze richtlijn, of die van Richtlijn 2011/36/EU. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat als tijdens de asielprocedure duidelijk wordt dat de vreemdeling aangifte wil doen van mensenhandel, dit wordt doorgegeven aan de AVIM [5] . Het is vervolgens aan de AVIM om de vreemdeling in kwestie uit te nodigen voor het doen van aangifte. Dat is in het geval van eiseres ook gebeurd en heeft ertoe geleid dat eiseres aangifte heeft gedaan. Verweerder heeft ter zitting erkend dat zou eiseres eerder aangifte hebben gedaan, voor augustus 2019 [6] , aan haar op basis van toen staande praktijk direct nadat het formulier van de aangifte door verweerder was ontvangen een verblijfvergunning zou zijn verleend. Dat had dan ook tot gevolg dat Nederland verantwoordelijk zou worden voor het behandelen van de asielaanvraag. Zou de Officier van Justitie vervolgens hebben aangegeven dat de aanwezigheid van eiseres in het kader van een strafrechtelijk onderzoek niet langer noodzakelijk was, dan zou de vergunning weer zijn ingetrokken maar dat zou niets hebben veranderd aan de verantwoordelijkheid van Nederland voor behandeling van de asielaanvraag.
3.3
De rechtbank stelt vast dat uit wat eiseres heeft aangevoerd volgt dat het enige directe gevolg van het eerder, dus voor 1 augustus 2019, hebben kunnen doen van de aangifte voor eiseres is, dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag bij Nederland zou zijn komen te liggen en dat eiseres daardoor niet meer aan Italië zou kunnen worden overgedragen. Die stelling is, gelet op wat verweerder ter zitting heeft verklaard ten aanzien van de destijds staande praktijk, niet onbegrijpelijk. Dit raakt evenwel aan de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en die vraag wordt beantwoord in de asielprocedure. De rechtbank stelt vast dat de asielprocedure van eiseres nog niet is afgerond en dat op het door haar ingediende beroep tegen de buiten behandelingstelling van de aanvraag, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor behandeling van de aanvraag, nog niet is beslist. Eén en ander leidt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat wat eiseres op dit punt heeft betoogd in de asielprocedure naar voren gebracht moet worden.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat uit het rapport van SFH/OSAR van 21 februari 2020 volgt dat de voorzieningen in Italië voor personen met een achtergrond als die van eiseres onvoldoende zijn. Ook is het niet mogelijk om in Italië aangifte te doen, zoals verweerder stelt. Eiseres ziet niet in waarom deze omstandigheden niet in het kader van deze procedure kunnen worden beoordeeld. Verder is de beoordeling van de omstandigheden die in de asielprocedure wordt verricht een beperkte: bij de vraag of artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening moet worden toegepast worden slechts bepaalde omstandigheden meegewogen, maar de omstandigheden waaronder men slachtoffer is geworden en de problemen in het land van herkomst niet.
Dat betoog faalt. Eiseres heeft gelijk als zij stelt dat niet alles wat zij in dit kader heeft aangevoerd kan worden meegewogen in de Nederlandse asielprocedure, maar de aanname van verweerder is dat dat wel kan in een Italiaanse procedure. Of die aanname terecht is zal in de nog lopende asielprocedure beoordeeld moeten worden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.P. de Zwart, griffier op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.(Verdrag) tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie.
3.RICHTLIJN 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel
6.WBV 2019/10, waarmee bedoeld beleid is gewijzigd, trad in werking op 1 augustus 2019 (Staatscourant 2019, 40593).