In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning voor het kalenderjaar 2020. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde drs. F.J.H. van der Plas, heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan de Rijn, die de waarde van de woning op 1 januari 2019 heeft vastgesteld op € 674.000. Eiser betwist deze waarde en stelt dat de woning een lagere waarde van € 570.000 heeft, onderbouwd met drie vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste wijze heeft vastgesteld. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat de verkoop van een vergelijkingsobject niet openbaar was, als tardief afgewezen. De rechtbank heeft de gehanteerde vergelijkingsobjecten als goed vergelijkbaar beoordeeld en de waardering van de ligging van de woning als 'zeer goed' bevestigd. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.