ECLI:NL:RBDHA:2021:10342

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
AWB 20/5346
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van geen rechtmatig verblijf van een Poolse vreemdeling en belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van het Unierecht. Het bestreden besluit, dat op 2 juni 2020 was genomen, verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De behandeling vond plaats op 15 juli 2021, waarbij eiser telefonisch aanwezig was en werd bijgestaan door een tolk.

Eiser, die 12 jaar geleden naar Nederland was gekomen, had in 2013 zijn status als vreemdeling laten registreren. De politie had in 2019 geconstateerd dat zijn rechtmatig verblijf was geëindigd. Verweerder had in het bestreden besluit overwogen dat er redelijke twijfel bestond over eisers vermogen om in zijn eigen onderhoud te voorzien, mede door eerdere contacten met de politie. Eiser voerde aan dat hij rechtmatig verblijf had omdat hij werkzaam was en over twee uitzendovereenkomsten beschikte. De rechtbank oordeelde echter dat deze overeenkomsten niet relevant waren voor de periode van het bestreden besluit en dat eiser niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldeed.

De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel, gezien zijn sterke band met Polen, zijn beperkte betrokkenheid bij de Nederlandse samenleving, en het ontbreken van middelen van bestaan. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij niet naar Polen kon terugkeren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder terecht had afgezien van het horen van eiser, omdat het bezwaar geen kans van slagen had. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/5346

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.W.J. van den Broek),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van het Unierecht kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Eiser is door middel van een telefonische verbinding verschenen, bijgestaan door zijn ter zitting verschenen gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig R.N. Jankowska, tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Poolse nationaliteit. Eiser is naar eigen zeggen 12 jaar geleden naar Nederland gekomen om te werken. Op 18 oktober 2013 is eiser door de politie geïdentificeerd en geregistreerd als vreemdeling.
2. De politie, eenheid Oost-Brabant, heeft eiser op 29 december 2019 gehoord over het eindigen van rechtmatig verblijf en heeft vervolgens op diezelfde datum aan verweerder voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Verweerder heeft bij besluit van 3 januari 2020 (het primaire besluit) vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder overwogen dat redelijke twijfel is ontstaan over de vraag of eiser in zijn eigen onderhoud kan voorzien, omdat hij meermalen wegens vermogensdelicten met de politie in aanraking is gekomen. Niet gebleken of aangetoond is dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voor een periode langer dan drie maanden als bedoeld in artikelen 8.7, eerste lid, en 8.12, eerste lid, van het Vb [1] . Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt in het kader van de aan eiser opgelegde verwijderingsmaatregel. Daarbij heeft verweerder onder andere betrokken dat de Poolse autoriteiten een EAB [2] hebben uitgevaardigd dat strekt tot de overlevering van eiser en dat de overlevering van eiser is geweigerd door de IRK [3] van de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 13 november 2018 [4] . Dit maakt echter niet dat van eiser niet kan en mag worden verwacht dat hij terugkeert naar Polen. De belangenafweging valt dan ook in het nadeel van eiser uit.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser had ten tijde van het bestreden besluit rechtmatig verblijf in Nederland en heeft dat thans nog steeds, omdat hij werkzaam is. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser twee uitzendovereenkomsten overgelegd, die aantonen dat hij werkzaam is en ten tijde van het bestreden besluit op zoek was naar werk en dus niet vrijwillig werkloos was. Ook is eiser sinds mei 2021 in het bezit van een geldig paspoort. Ten aanzien van de belangenafweging voert eiser aan dat deze ten onrechte in zijn nadeel is uitgevallen. De IRK heeft de overlevering van eiser geweigerd, omdat niet duidelijk was of het vonnis dat ten grondslag ligt aan het EAB een verzamelvonnis is en ook niet duidelijk was of eiser ten aanzien van die vonnissen van zijn verdedigingsrechten gebruik heeft kunnen maken. Bij verwijdering van eiser naar Polen zal dan ook sprake zijn van een schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM [5] , omdat eiser in Polen geen eerlijk proces heeft gehad en dat ook niet zal krijgen. Tot slot voert eiser aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Rechtmatig verblijf
5. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb heeft de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
Op grond van het tweede lid van artikel 8.12 van het Vb – voor zover relevant – eindigt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, niet om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is:
a. in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval;
b. indien hij na werkzaamheden als werknemer of zelfstandige van ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij het UWV [6] is ingeschreven;
c. gedurende een periode van ten minste zes maanden, nadat hij onvrijwillige werkloos is geworden door de afloop van een arbeidsovereenkomst korter dan een jaar, dan wel nadat hij gedurende de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden is, indien hij als werkzoekende bij het UWV is ingeschreven.
6. Ingevolge paragraaf B10/2.2. van de Vc [7] beschouwt verweerder, in aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vb, een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht.
Van reële en daadwerkelijke arbeid is in ieder geval sprake als:
- de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm; of
- de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
7. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht, omdat hij niet voldoet aan de in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb genoemde voorwaarden. Eiser had ten tijde van het bestreden besluit geen werk en verweerder heeft kunnen concluderen dat niet is gebleken dat eiser op zoek naar werk was en een reële kans op werk had. Eiser heeft niet betwist dat hij zich niet had ingeschreven bij het UWV als werkzoekende en hij heeft ook niet met stukken onderbouwd dat hij bezig was met solliciteren naar passend werk. Eiser heeft verder niet betwist dat hij niet over voldoende middelen van bestaan en een zorgverzekering beschikt. Niet gesteld of gebleken is dat eiser aan een van de andere voorwaarden uit artikel 8.12, eerste lid, van het Vb voldeed.
8. De door eiser in beroep overgelegde uitzendovereenkomsten leiden niet tot een andere conclusie. Daarbij is allereerst van belang dat deze overeenkomsten zijn ingegaan op 26 mei 2021 en 23 juni 2021, dus bijna een jaar dan wel meer dan een jaar na het bestreden besluit, en dat deze niet zien op werkzaamheden ten tijde van het bestreden besluit. De rechtbank merkt op dat uit deze stukken ook niet blijkt dat eiser reële en daadwerkelijke arbeid verricht gelet op paragraaf B10/2.2 van de Vc. Uit de eerste uitzendovereenkomst volgt dat eiser 8 uur per week werkte en daarvoor een bruto uurloon ontving van € 10,56. De tweede uitzendovereenkomst betreft een overeenkomst zonder een vast aantal afgesproken arbeidsuren en waarbij is afgesproken dat eiser geen recht heeft op loon indien hij geen arbeid heeft verricht. Hoewel eiser ter zitting heeft gesteld dat hij momenteel 40 uur per week werkt, heeft hij niet met stukken onderbouwd dat hij daadwerkelijk invulling geeft aan de uitzendovereenkomst en inkomsten genereert. Nu uit de uitzendovereenkomsten niet blijkt dat eisers inkomsten meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm of dat eiser ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt, is niet gebleken van reële en daadwerkelijke arbeid.
Belangenafweging
9. Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder bij vaststelling dat een vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad een belangenafweging maakt, omdat aan deze vaststelling een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn [8] is verbonden. [9] Als de belangenafweging in het nadeel van een burger van de Unie uitvalt, dan geldt nog steeds het uitgangspunt dat hij van rechtswege geen aanspraak op verblijf heeft. Als de belangenafweging in het voordeel van een burger van de Unie uitvalt, leidt dit er toe dat hij niet kan worden verwijderd en alsnog geacht wordt rechtmatig verblijf in Nederland te hebben.
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit een belangenafweging verricht en heeft zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft daarbij alle relevante omstandigheden betrokken. Niet ten onrechte is in het nadeel van eiser meegewogen dat de band van eiser met Polen sterk te noemen is, dat eiser niet of nauwelijks betrokken is bij de Nederlandse samenleving, dat eiser geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft, dat eiser de Nederlandse taal niet of nauwelijks spreekt, dat eiser geen middelen van bestaan heeft om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, dat eiser geen reële kans op werk heeft, dat eiser in Nederland meerdere malen in aanraking is geweest met de politie en overlast veroorzaakt, en dat uit het politieverhoor volgt dat eiser geen aanzienlijk belang heeft om in Nederland te blijven. Ook heeft verweerder kunnen betrekken dat de uitspraak van de IRK geen verblijfsrechtelijke consequenties heeft. Ten aanzien van eisers stelling dat er gelet op de uitspraak van de IRK een belemmering bestaat om hem te verwijderen naar Polen, overweegt de rechtbank dat uit het bestreden besluit volgt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en daarom Nederland dient te verlaten. Dit betekent dat eiser de mogelijkheid heeft om uit eigen beweging naar een ander land dan Polen te vertrekken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om Nederland te verlaten.
Hoorplicht
11. Uit deze uitspraak blijkt dat het meteen duidelijk was dat eisers bezwaar, gelezen in samenhang met het primaire besluit, geen kans van slagen had. Verweerder heeft daarom mogen afzien van horen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb [10] .
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
13. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, op 15 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Europees aanhoudingsbevel.
3.Internationale Rechtshulpkamer.
4.RK nummer 18/5952.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
6.Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
7.Vreemdelingencirculaire 2000.
8.Richtlijn 2004/38/EG.
9.Zie de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584.
10.Algemene wet bestuursrecht.