ECLI:NL:RBDHA:2021:10340

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
AWB 21/2008
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van onvoldoende afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit een gezin van Jemenitische nationaliteit, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die oordeelde dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de eisers en hun referent, hun zoon en broer, die in Nederland verblijft. De eisers, die in Saoedi-Arabië verblijven, voerden aan dat zij financieel afhankelijk waren van hun referent en dat de emotionele banden tussen hen sterk waren, vooral gezien de slechte gezondheid van de ouders. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 juli 2021, waarbij eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde en de staatssecretaris door een andere gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat voor het aannemen van een beschermenswaardig gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, een afhankelijkheidsrelatie vereist is die de gebruikelijke banden overstijgt. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat er geen dergelijke relatie bestond, omdat de referent niet met voldoende bewijs had onderbouwd dat hij financieel verantwoordelijk was voor de eisers. De rechtbank oordeelde dat de emotionele banden en de wens van de referent om voor zijn ouders te zorgen, niet voldoende waren om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eisers ongegrond en het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot het vergoeden van de proceskosten van de eisers, vastgesteld op € 374. Deze uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager en openbaar gemaakt op 15 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/2008

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , V-nummer: [nummer 1] , eiser 1

[naam 2], V-nummer: [nummer 2] , eiseres
[naam 3], V-nummer: [nummer 3] , eiser 2
hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. M. Wiersma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Op 31 maart 2021 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van eisers tegen de weigering om hen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen.
Bij besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het bestreden besluit.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [naam 4] , referent.

Overwegingen

1. Eisers zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] , [geboortedatum 2] en [geboortedatum 3] en bezitten allen de Jemenitische nationaliteit. Zij verblijven in Saoedi-Arabië. Eiser 1 en eiseres zijn de ouders van eiser 2. Eisers willen in Nederland verblijven bij referent, hun zoon respectievelijk broer. Ten behoeve daarvan heeft referent mvv’s voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ aangevraagd. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 25 juni 2020 (het primaire besluit) afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen dat de identiteit van eisers en de familierechtelijke relatie tussen hen en referent niet in geschil is. De aanvraag is afgewezen, omdat tussen eisers en referent geen beschermenswaardig familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [1] bestaat. Er is namelijk geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hen.
3. Eisers voeren daartegen aan dat verweerder ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hen en referent. Referent heeft tot aan zijn vertrek naar Nederland deel uitgemaakt van het gezin van eisers en was ook financieel verantwoordelijk voor eisers. Referent probeert vanuit Nederland zo veel mogelijk geld naar eisers te sturen, maar door zijn lage inkomen zijn de mogelijkheden daartoe beperkt. Ten onrechte wordt door verweerder aangenomen dat eisers door familieleden in Saoedi-Arabië kunnen worden onderhouden. Daarnaast heeft verweerder niet onderkend dat exclusieve afhankelijkheid geen vereiste is voor het aannemen van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Eisers hebben inmiddels hun verblijfsrecht in Saoedi-Arabië verloren, waardoor zij niet meer kunnen werken en geen aanspraak meer hebben op medische voorzieningen. Eisers kunnen zich, vanwege de oorlogssituatie aldaar, ook niet meer vestigen in Jemen. De sterke emotionele banden tussen eisers en referent zijn mede ontstaan doordat eiser 1 en eiseres een slechte gezondheid hebben en afhankelijk waren van de hulp van referent. Eiser 2 kan hen daarbij niet helpen, omdat hij illegaal in Saoedi-Arabië verblijft. De situatie van eisers is zo moeilijk dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke zorgverhouding.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. In gevallen als deze, waarin het gaat om een aanvraag ten behoeve van de ouders en een meerderjarige broer voor verblijf bij hun meerderjarige zoon respectievelijk broer, geldt dat voor het aannemen van beschermenswaardig gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van EVRM vereist is dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie die de gebruikelijke banden overstijgt. Uit jurisprudentie van het EHRM [2] volgt dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, een vraag is van feitelijke aard is en dat de beantwoording van die vraag afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. [3] Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Verweerder mag zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht toekennen aan de vraag of de door het afhankelijke familielid benodigde zorg exclusief door de referent kan worden gegeven of dat ook andere familieleden of derden die zorg kunnen verschaffen. [4]
5. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, nu tussen eisers en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat referent niet met stukken heeft onderbouwd dat hij eisers financieel ondersteunt. Bovendien heeft referent in beroep verklaard dat hij een laag inkomen heeft waardoor zijn mogelijkheden om geld naar eisers te sturen beperkt zijn, zodat ook daarom niet aannemelijk is dat er sprake is van financiële afhankelijkheid. Verweerder heeft verder niet ten onrechte overwogen dat financiële ondersteuning ook op afstand mogelijk is. Dat referent zich verantwoordelijk voelt voor eisers, een goede band met hen heeft en hen mist, maakt nog niet dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dit volgt ook niet uit de door eisers overgelegde kopieën van de medische documenten van eiseres. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat, indien van de inhoud van de documenten wordt uitgegaan, daaruit niet blijkt eiseres medicatie nodig heeft, dat zij niet voor zichzelf kan zorgen, dat referent voor eiseres heeft gezorgd of dat referent de aangewezen persoon is om voor eiseres te zorgen. Het is begrijpelijk dat referent voor zijn ouders wil zorgen, maar deze wens is onvoldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Ten aanzien van de banden die eisers met het land van verblijf hebben, heeft verweerder bij de beoordeling kunnen betrekken dat referent tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard dat zijn familie in Saoedi-Arabië woont, waaronder zijn ooms, tantes en een gehuwde zus. Met de enkele stelling van eisers dat ten onrechte wordt aangenomen dat familieleden hen kunnen onderhouden in Saoedi-Arabië, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat er geen andere familieleden zijn die eisers de door hen benodigde zorg zouden kunnen geven. De omstandigheid dat referent het grootste gedeelte van zijn leven heeft samengewoond met eisers, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere afhankelijkheid als hiervoor bedoeld. Anders dan eisers betogen, heeft verweerder in het bestreden besluit geen doorslaggevend gewicht toegekend aan de vraag of de gestelde afhankelijkheid tussen eisers en referent exclusief is nu verweerder al het bovenstaande heeft betrokken bij zijn beoordeling.
6. Nu verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven bestaat tussen eisers en referent in de zin van artikel 8 van het EVRM, komt verweerder aan een belangenafweging niet toe. [5] Aan een oordeel over het al dan niet bestaan van objectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven uit te oefenen in Saoedi-Arabië vanwege het niet langer hebben van verblijfsrecht aldaar wordt daarom ook niet toegekomen.
7. Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit is ongegrond.
8. Het beroep voor zover dit ziet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat eisers in dit kader geen gronden hebben ingediend en er inmiddels een besluit op het bezwaarschrift is genomen. Omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaar, wordt verweerder veroordeeld in de kosten die eisers met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig beslissen redelijkerwijs hebben moeten maken. De proceskosten van eisers worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 374 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor van 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder de proceskosten van € 374 te vergoeden aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, op 15 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
2.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
3.Onder meer het arrest van het EHRM van 17 april 2012, nr. 1598/06, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003.
5.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2070.