ECLI:NL:RBDHA:2021:10277

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
NL21.11627
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet in behandeling nemen asielaanvraag wegens verlaten grondgebied EU en indirect bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de asielaanvraag van eiser, een Iraanse nationaliteit houder. Eiser had op 11 maart 2021 een asielaanvraag ingediend, maar verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. Dit gebeurde op basis van het argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, aangezien eiser eerder in Duitsland een asielaanvraag had ingediend op 21 november 2016. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 19 augustus 2021, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiser voerde aan dat hij het grondgebied van de EU meer dan drie maanden had verlaten, omdat hij van maart 2018 tot februari 2021 in Iran had verbleven. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij daadwerkelijk het grondgebied van de EU voor de vereiste periode had verlaten. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de overgelegde documenten en verklaringen van eiser, maar deze werden als onvoldoende en tegenstrijdig beoordeeld.

De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij sinds zijn asielaanvraag in Duitsland ten minste drie maanden het grondgebied heeft verlaten. De indirecte bewijsstukken en de verklaringen van eiser waren niet voldoende om het standpunt van verweerder te weerleggen. Daarom is het beroep ongegrond verklaard en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.11627

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

v-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. R. Bom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.1628, op 19 augustus 2021 in Breda behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen N. Shiranian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1989 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op
11 maart 2021 zijn asielaanvraag ingediend. Uit daaropvolgend onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 21 november 2016 in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend. Nederland heeft daarom bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan en Duitsland heeft dit verzoek aanvaard. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen omdat Duitsland volgens hem verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij voert hiertoe aan dat hij weliswaar in Duitsland is geweest, maar dat hij daarna het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (het grondgebied) gedurende meer dan drie maanden heeft verlaten. Eiser is in maart 2018 naar Iran gereisd en heeft daar tot en met zijn vertrek naar Nederland in februari 2021 verbleven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser kopieën van de volgende stukken overgelegd:
  • een werkgeversverklaring van [Handelsfirma 1] van 29 mei 2021;
  • een aanvullende verklaring van de werkgever [Handelsfirma 1] van 11 juli 2021 die bevestigt dat eiser van 4 april 2019 tot en met 20 mei 2020 bij [Handelsfirma 1] werkzaam is geweest;
  • een huurovereenkomst waaruit blijkt dat eiser van 31 mei 2018 tot en met 30 mei 2020 in Iran een woning heeft gehuurd;
  • een aanvullende verklaring van de verhuurder die het verblijf van eiser in bovengenoemde woning gedurende bovengenoemde periode bevestigt;
  • een medische verklaring van Medisch centrum dr. [Naam 2] waaruit opgemaakt kan worden dat eiser van 31 mei 2020 tot en met 7 juni 2020 in het medisch centrum opgenomen is geweest.
Eiser meent dat hij hiermee heeft aangetoond dat hij is teruggekeerd naar Iran en daar langer dan drie maanden heeft verbleven. Verweerder kan niet volstaan met het ongemotiveerd betwisten hiervan, maar hij moet daarvoor onderzoek doen naar de overgelegde documenten door middel van een individueel ambtsbericht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Wettelijk kader
3. Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening [2] vervallen de verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat als genoemd in artikel 18, eerste lid, van die Dublinverordening indien de autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat bij het verzoek om terugname kunnen aantonen dat de betrokkene het grondgebied ten minste drie maanden heeft verlaten. Het terugnameverzoek wordt volgens artikel 24, vijfde lid, van de Dublinverordening, gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen zoals omschreven in de in artikel 22, derde lid, van de Dublinverordening vermelde lijsten [3] , en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene. Daaruit volgt dat de bewijslast op de betrokkene rust. De bewijskracht van indirecte bewijzen wordt - mede ingevolge artikel 22, vijfde lid, van de Dublinverordening - niet alleen ontleend aan de verifieerbaarheid en/of authenticiteit, maar ook aan de samenhang van de verschillende indirecte bewijzen en de gedetailleerdheid ervan. [4]
4. In deze zaak ligt de vraag voor of eiser heeft aangetoond dat hij het grondgebied ten minste drie maanden heeft verlaten.
Beoordeling van het bewijs
5. Eiser heeft desgevraagd tijdens het aanmeldgehoor verklaard niets te hebben waarmee hij zijn gestelde verblijf in Iran zou kunnen aantonen. Volgens het verslag van het aanmeldgehoor heeft de rapporteur daarop voorbeelden van documenten genoemd en verwezen naar de advocaat. Hierop heeft eiser verklaard dat hij zonder contract bij het bedrijf [Handelsfirma 2] printers heeft gerepareerd. Ter zitting is gebleken dat eiser daarop zijn gemachtigde heeft geconsulteerd waarna hij bij de zienswijze en de aanvulling daarop de onder 2. genoemde kopiestukken heeft overgelegd.
6. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser met de overgelegde stukken (die alle indirect bewijs vormen zoals bedoeld in de Dublinverordening) en in samenhang bezien met de door hem afgelegde verklaringen, niet heeft aangetoond dat hij ten minste drie maanden het grondgebied heeft verlaten. Daartoe geldt het volgende.
7. Dat eiser tijdens het aanmeldgehoor slechts heeft verklaard over [Handelsfirma 2] en niets over [Handelsfirma 1], waarvan hij wel later in kopie werkgeversverklaringen heeft overgelegd, heeft verweerder terecht tegenstrijdig en opmerkelijk bevonden. Het lag in de rede dat eiser al tijdens het aanmeldgehoor ook over zijn werkgever [Handelsfirma 1] zou hebben verklaard omdat hij daar meer dan een jaar zou hebben gewerkt. In de zienswijze en in beroep heeft eiser geen verklaring gegeven waarom hij over de ene werkgever wel en de andere werkgever niet heeft verklaard. Ook heeft hij onvoldoende duidelijk gemaakt op welke wijze hij aan de kopieën van verklaringen is gekomen. Eiser heeft ook geen verdere aanknopingspunten gegeven die zijn gestelde werknemerschap bij [Handelsfirma 1] aannemelijk maken. Verweerder heeft daarbij terecht meegewogen dat de overgelegde verklaringen afkomstig zijn van derden, waarvan niet is gebleken dat dit objectieve, verifieerbare bronnen zijn, en dat de verklaringen daarom niet kunnen worden verifieerd op inhoud of echtheid. Een en ander geldt ook voor overgelegde kopieverklaringen over de gestelde huurrelatie en de medische behandeling in Iran. Ook over deze elementen heeft eiser tijdens het aanmeldgehoor niet verklaard. Omdat eiser tijdens dat gehoor wel heeft verklaard dat hij heeft gewerkt voor [Handelsfirma 2], mag verondersteld worden dat het voor eiser voldoende duidelijk was dat hij zijn gestelde verblijf buiten het grondgebied van de lidstaten moet aantonen. De rechtbank ziet daarnaast in de overgelegde kopiestukken en de verklaringen van eiser niet een zodanige samenhang dat verweerder op basis daarvan tot een ander oordeel had moeten komen.
8. Eiser heeft tot slot geen bewijs overgelegd van zijn uitreis uit Duitsland en inreis in Nederland. De verklaring dat eiser met behulp van reisagenten is uit- en ingereisd en dat hij zijn identiteitsdocumenten op zee tussen Turkije en Griekenland is verloren, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser geen andere, meer voor de hand liggende bewijsstukken van zijn reizen kan overleggen dan wel daarover geen gedetailleerdere verklaring over had kunnen afleggen.
Conclusie
9. De conclusie van het voorgaande is dat eiser niet heeft aangetoond dat hij sinds zijn asielaanvraag in Duitsland in 2016 ten minste drie maanden het grondgebied heeft verlaten. De indirecte bewijsstukken in samenhang bezien met eisers verklaringen zijn ook onvoldoende voor het oordeel dat verweerder nader onderzoek dient te doen, al dan niet door middel van een individueel ambtsbericht. In zoverre is dus geen sprake van omkering of verschuiving van de bewijslast, zoals door eiser bepleit.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Bijlage II bij de Uitvoeringsverordening (EU), nr. 1560/2003.
4.Zie hierover de uitspraak van 12 april 2017 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2017:1041.