Overwegingen
1. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 2003.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij bang is voor zijn ouders, dat hij is opgegroeid in een streng islamitisch gezin, dat hij vanaf zijn vijfde of zesde levensjaar werd verplicht om naar een moskee te gaan en om de Koran te lezen en dat als hij dat niet deed of hij kon het niet onthouden, hij werd geslagen. Eiser stelt dat hij vanwege de onderdrukking en de mishandelingen door zijn ouders, om te gaan bidden en om de Koran te lezen, geen moslim meer wilde zijn. Eiser stelt dat hij uit huis is gezet toen hij weigerde naar de moskee te gaan, dat hij twee dagen voor de deur van het huis heeft doorgebracht, dat hij vervolgens een aantal nachten in de winkel van zijn neef heeft doorgebracht en dat zijn neef vervolgens zijn vertrek uit Irak heeft geregeld.
Het standpunt van verweerder
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- Identiteit, nationaliteit en herkomst.
- De mishandelingen van vader en het daardoor niet meer geloven in de islam.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig worden geacht. De mishandelingen van vader en het daardoor niet meer geloven in de islam wordt ongeloofwaardig geacht. De mishandelingen van vader worden op zichzelf bezien wel geloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat hij kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, waardoor eiser volgens verweerder niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartegen beroep ingesteld. Op hetgeen eiser heeft aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
De beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank overweegt allereerst dat de algemene stelling van eiser in beroep dat de zienswijze als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank op in dient te gaan. Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de zienswijze van eiser. Het is dan aan eiser om aan te geven waarom de reactie van verweerder op de zienswijze in het bestreden besluit niet juist of niet toereikend is. Dit heeft eiser nagelaten.
7. De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat ten aanzien van het nader gehoor en de wijze waarop de opmerkingen op het nader gehoor bij de besluitvorming zijn betrokken, sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De rechtbank stelt vast dat eiser in het tweede deel van het nader gehoor heeft verklaard dat hij eerder een andere gehoormedewerker had en dat hij het fijner vindt om met haar te praten. Op de vraag van de gehoormedewerker waarom hij hiernaar vraagt, heeft eiser verklaard dat hij aan haar zijn verhaal al heeft verteld en dat zij op de hoogte is. Op de toelichting van de gehoormedewerker dat ook zij het rapport heeft gelezen en op de hoogte is van wat er is gebeurd en dat ze geen dubbele vragen zal stellen, heeft eiser verklaard dat het geen probleem is. Aan eiser is vervolgens aangegeven dat als hij zich tijdens het gesprek minder op zijn gemak voelt, hij dat kan aangeven. Eiser heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Uit het verslag van het nader gehoor is gebleken dat tijdens het nader gehoor aan eiser is uitgelegd waarom aan hem vragen worden gesteld. De rechtbank stelt daarnaast vast dat de gehoormedewerker, daar waar nodig, de vraag heeft herhaald of een toelichting heeft gegeven. Op de vraag aan het einde van het gehoor of eiser op- of aanmerkingen heeft over de manier waarop het gehoor heeft plaatsvonden, heeft eiser verklaard dat dit niet het geval is. De rechtbank oordeelt dat hieruit niet kan worden afgeleid dat met de belangen van eiser geen rekening is gehouden en/of dat de wijze waarop het gehoor heeft plaatsgevonden van invloed is geweest op eisers verklaringen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het voornemen en het bestreden besluit afdoende is ingegaan op de opmerkingen op het nader gehoor, zodat ook van een motiveringsgebrek geen sprake is.
Niet meer geloven in de islam
8. Onder verwijzing naar informatie over de werking van het puberbrein heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat op het moment dat hij de islam heeft afgezworen, hij een leeftijd had waarop hij de consequenties van wat hij deed niet geheel kon overzien. Eiser stelt dat niet wordt ingezien op welke wijze er in de besluitvorming rekening is gehouden met zijn leeftijd, de invloed van een vader op een minderjarige en de hersenontwikkeling van een minderjarige. Er is daarom volgens eiser sprake van een motiveringsgebrek. Eiser stelt daarnaast dat het disproportioneel is om van hem te verwachten dat hij zich verdiept in de islam, dit boven het gedrag van zijn vader plaatst en daar andere dingen uithaalt die niet in lijn zijn met wat zijn vader van hem vraagt. Eveneens onder verwijzing naar informatie over de werking van het puberbrein, stelt eiser dat het veel gevraagd is om van een 12 tot 15 jarige te verwachten zijn daden te overzien en over zijn toekomst na te denken. Daar komt volgens eiser bij dat hij in het gehoor juist wel heeft aangegeven wat hij tegen de islam heeft, dat dit met name de uitingen zijn die hij ziet en dat het ook logisch is dat hij dit als kind noemt. Eiser heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat verweerder geen blijk geeft van inleving in de wereld van een minderjarige door te stellen dat hij met het bijwonen van de vrijdagspreken de inhoud van de islam heeft moeten begrijpen. Eiser stelt dat het voor een kind nagenoeg onmogelijk is om een preek te volgen, zeker omdat daarbij geen rekening wordt gehouden met de belevingswereld van een minderjarige. Eiser stelt daarnaast dat het niet duidelijk is in welk opzicht het verweerder niet duidelijk is hoe de angst jegens de islam zich heeft ontwikkeld. Eiser stelt dat hij door zijn opvoeding een grote angst had voor zijn vader en doordat zijn vader de opvoeding koppelde aan het geloof en eiser daar van jongs af aan mee is opgegroeid, koppelde hij dit ook aan zijn geloof.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de mishandelingen van vader en het daardoor niet meer geloven in de islam, de Werkinstructie 2018/10 Bekeerlingen (op dit moment: Werkinstructie 2019/18) heeft toegepast, waaruit volgt dat bij de beoordeling het zwaartepunt ligt op de antwoorden van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen en persoonlijke beleving. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat bij de beoordeling van een asielaanvraag aan de minderjarigheid van de vreemdeling geen zelfstandige betekenis toekomt. Of een vreemdeling voor een asielvergunning in aanmerking komt, beoordeelt verweerder aan de hand van de door de vreemdeling ervaren problemen in zijn land van herkomst en de ernst daarvan.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte en afdoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat van eiser, die stelt te zijn opgegroeid in een streng islamitisch gezin, verwacht mag worden dat aan het afstand nemen van de islam een bewuste en weloverwogen keuze ten grondslag ligt en dat eiser daar overtuigend over kan verklaren, maar dat hij daarin niet is geslaagd. Verweerder heeft in dit verband aan eiser kunnen tegenwerpen dat juist nu hij geschoold is en vanaf zijn vijfde of zesde levensjaar de islam praktiseert en op zijn twaalfde of dertiende levensjaar besluit om af te zien van het geloof waarmee hij is geboren en opgegroeid, van hem mag worden verwacht de redenen aan te geven dan wel de regels uit de islam te noemen die ertoe hebben geleid om zich af te wenden van de islam. Verweerder heeft hierbij kunnen betrekken dat eiser op de vraag of er bepaalde regels zijn die eiser niet leuk vindt, heeft geantwoord dat hij niets vindt van de islam en dat de islam voor hem niet relevant was en hij dus niet nadacht over de regels en onderwerpen. Eiser heeft ook verklaard dat zijn ouders zeiden dat hij niet naar meisjes mocht kijken of de liefde mocht bedrijven, dat hij zelf zijn hoofd naar beneden moest houden als hij naar buiten ging en hij heeft verklaard dat hij zelf niet achter de regels van de islam aan ging, omdat het enige wat hij weet is hoe zijn ouders het hem hebben verteld. Verweerder heeft aan eiser kunnen tegenwerpen dat deze verklaringen, alsook de aanvullingen in de zienswijze, van dusdanig praktische en oppervlakkige aard zijn dat ze, ook gelet op zijn leeftijd, niet overtuigen dat bij eiser sprake is geweest van een diepe en innerlijke overtuiging om geen moslim meer te zijn. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat het mogelijk is dat de dwang vanuit eisers ouders en de mishandelingen bij het niet naleven van de geloofsregels aanleiding geven tot twijfel aan de islam, maar dat eiser er niet in is geslaagd om daar overtuigend over te verklaren. Het standpunt van eiser dat het disproportioneel is om van hem te verwachten dat hij zich verdiept in de islam, dit boven het gedrag van zijn vader plaatst en daar andere dingen uithaalt die niet in lijn zijn met wat zijn vader van hem vraagt, volgt de rechtbank dan ook niet. Het standpunt van eiser dat verweerder geen blijk geeft van inleving in de wereld van een minderjarige door te stellen dat hij met het bijwonen van de vrijdagspreken de inhoud van de islam heeft moeten begrijpen en dat het voor een kind nagenoeg onmogelijk is om een preek te volgen, zeker omdat daarbij geen rekening wordt gehouden met de belevingswereld van een minderjarige, kan hem eveneens niet baten. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat juist nu eiser vanaf zijn vijfde of zesde levensjaar onder dwang de islam heeft moeten praktiseren en verplicht de vrijdagpreken heeft moeten bijwonen van hem mag worden verwacht, ondanks zijn minderjarigheid, dat hij iets heeft opgepikt over de inhoud van de islam. Ook de stelling van eiser dat van een 12 tot 15 jarige niet verwacht kan worden zijn daden te overzien en over zijn toekomst na te denken, kan hem niet baten. Verweerder heeft in dit verband aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij zelf heeft verklaard problemen te zullen ondervinden als ongelovige in Irak, waardoor van hem verwacht mag worden dat hij meer kan vertellen over zijn gedachten hierover en hier meer inzicht in kan geven. Eiser is tijdens het gehoor gevraagd of hij heeft nagedacht over de gevolgen als hij als ongelovige zou worden gezien. Eiser heeft daarop verklaard dat hij zag dat mensen, zoals de Marokkanen en zijn ouders thuis, hem beledigden, dat hij het zo heeft ervaren en dat het echt heel lelijk en onaangenaam is. Verweerder kan worden gevolgd in het standpunt dat uit dit antwoord niet blijkt dat eiser heeft nagedacht over de gevolgen van het niet meer geloven in de islam.
11. Eiser voert aan wel in God te geloven, maar deze los te zien van de islam. Eiser stelt dat hij dit moeilijk kan duiden en dat het een gevoel is dat hij gelooft dat er wel een god is. Eiser heeft zich, onder verwijzing naar de correcties en aanvullingen op het nader gehoor, op het standpunt gesteld dat hij nooit heeft gezegd dat God de islam heeft geschapen. Eiser stelt dat hij heeft aangegeven dat de islam de God op een verkeerde manier gebruikt. Er is daarom volgens eiser geen sprake van een tegenstrijdigheid. Eiser heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat hij gelooft in een god, maar dat hij geen religie heeft, dat hij hiernaar leeft en dat deze manier van leven maakt dat zijn leven bij terugkeer naar Irak in gevaar is. Eiser stelt dat hier ten onrechte niet op is ingegaan.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiser heeft tegengeworpen dat eiser met zijn verklaringen niet inzichtelijk heeft gemaakt wat het voor hem betekent om te geloven in God, maar niet meer in de islam. Met zijn standpunt dat hij moeilijk kan duiden dat hij wel in God gelooft, maar dat hij deze los ziet van de islam, en dat het een gevoel is dat hij gelooft dat er wel een god is, heeft eiser dit standpunt onvoldoende gemotiveerd betwist.
13. De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het standpunt van eiser dat hij gelooft in een god, maar dat hij geen religie heeft, dat hij hiernaar leeft en dat deze manier van leven maakt dat zijn leven bij terugkeer naar Irak in gevaar is. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit, waarvan het voornemen onderdeel uitmaakt, heeft betrokken dat eiser heeft verklaard problemen te zullen ondervinden als ongelovige in Irak en dat verweerder aan eiser in dit verband heeft tegengeworpen dat van hem verwacht mag worden dat hij meer kan vertellen over zijn gedachten hierover en hier meer inzicht in kan geven.
14. De rechtbank volgt eiser in het standpunt dat hij in de correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft aangegeven dat hij nooit heeft gezegd dat God de islam heeft geschapen, zodat op dit punt geen sprake is van een tegenstrijdigheid. Dit doet naar het oordeel van de rechtbank echter niet af aan hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas.
Geen terugkeerbesluit maar ook geen rechtmatig verblijf
15. In het bestreden besluit is vermeld dat het besluit ook als terugkeerbesluit geldt, dat het van rechtswege tot gevolg heeft dat eiser met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken, niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland binnen vier weken moet verlaten.
16. Verweerder heeft naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in de zaak TQ tegen Nederland van 14 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:9) het besluitonderdeel dat het terugkeerbesluit behelst ingetrokken en daarbij bepaald dat onderzoek naar adequate opvang geen rechtmatig verblijf oplevert.
17. De rechtbank volgt eiser in het standpunt dat de handelwijze van verweerder om de afwijzing van de asielaanvraag te handhaven en het terugkeerbesluit in te trekken en vervolgens te bepalen dat geen rechtmatig verblijf wordt toegekend, in strijd met het Unierecht is. Verweerder is gehouden een meeromvattende beschikking te nemen op de asielaanvraag van eiser.
18. Uit de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag door het Hof volgt dat indien de illegaal verblijvende derdelander een niet-begeleide minderjarige vreemdeling is, de lidstaat alleen een terugkeerbesluit mag uitvaardigen nadat deze lidstaat de situatie van die minderjarige algemeen en grondig heeft getoetst, rekening houdend met het belang van deze minderjarige en zich ervan heeft overtuigd dat er voor deze minderjarige adequate opvang in het land van terugkeer is. Zolang verweerder dit grondige onderzoek naar de situatie en het belang van de minderjarige niet verricht en/of er voor deze minderjarige geen adequate opvang is in het land van terugkeer, mag hij geen terugkeerbesluit uitvaardigen.
19. Uit de intrekking van het terugkeerbesluit door verweerder leidt de rechtbank af dat verweerder klaarblijkelijk niet kan garanderen dat adequate opvang in het land van herkomst aanwezig was en dat verweerder ervan uitgaat dat terugkeer voor eiser niet mogelijk was, waardoor aan eiser ten onrechte een terugkeerplicht was opgelegd. Daaraan doet niet af dat in dit geval de intrekking van het terugkeerbesluit eerst heeft plaatsgevonden kort nadat eiser 18 jaar is geworden, omdat anders redelijkerwijs geen aanleiding zou hebben bestaan voor intrekking van het terugkeerbesluit. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat eiser met ingang van de datum van zijn asielaanvraag recht heeft op een reguliere vergunning onder de beperking ‘amv die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’.
20. Eiser is inmiddels achttien jaar. Het is daarom aan verweerder om te bezien of eiser vanaf zijn achttiende eventueel in aanmerking zou komen voor voortgezet verblijf op grond van bijvoorbeeld artikel 7 van het Handvest van de Europese Unie of artikel 8 van het EVRM (privéleven). Met andere woorden: de vraag of zijn verblijfsvergunning niet dient te worden gewijzigd naar een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk voortgezet verblijf om in Nederland te mogen blijven wonen.
Conclusie
21. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder eiser terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor internationale bescherming op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich echter ten onrechte geen rekenschap gegeven van de vraag of het verblijf van eiser na het nemen van het besluit op zijn aanvraag op een andere, namelijk reguliere, grondslag rechtmatig moet worden geacht.
22. Daarom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
23. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1).