In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als doel arbeid als zelfstandige had ingediend, kreeg te maken met een afwijzing van deze aanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bezwaar dat eiser tegen deze afwijzing had ingediend, werd door de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hierop beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb griffierecht moet betalen. De griffier heeft eiser een nota gestuurd op 13 april 2021, met de mededeling dat het griffierecht binnen vier weken betaald moest worden. Eiser heeft echter het griffierecht niet binnen deze termijn betaald, noch heeft hij een verschoonbare reden opgegeven voor dit verzuim.
Op 12 mei 2021 heeft de griffie een herinnering tot betaling verstuurd, maar ook hierop heeft eiser niet gereageerd door het griffierecht tijdig te betalen. Gezien het feit dat het griffierecht niet is betaald, heeft de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geen inhoudelijke beoordeling van het beroep kunnen maken en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.