ECLI:NL:RBDHA:2021:10147

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
C/09/604231 / JE RK 20-2882
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen en vaststelling omgangsregeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 juli 2021 uitspraak gedaan over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van vijf minderjarigen, te weten [minderjarige 1], [minderjarige 2], [minderjarige 3], [minderjarige 4] en [minderjarige 5]. De rechtbank oordeelde dat de problematiek en ontwikkelingsachterstanden van de kinderen de capaciteiten van de ouders overstijgen. De ouders hebben tot op heden niet voldaan aan de voorwaarden voor terugplaatsing, waaronder het starten van behandeling voor de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen in pleeggezinnen en gezinshuizen de stabiliteit en zorg ontvangen die zij nodig hebben. De machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 3 januari 2022, in afwachting van de resultaten van een NIFP-onderzoek dat in oktober 2021 zal starten. Daarnaast heeft de rechtbank de schriftelijke aanwijzing van 16 juli 2021 vervallen verklaard en bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] één weekend per maand bij de ouders mogen logeren. De ouders hebben onvoldoende verantwoordelijkheid genomen voor de zorg en ontwikkeling van de kinderen, wat heeft geleid tot deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: (I) C/09/604231 / JE RK 20-2882,
(II) C/09/613321 / JE RK 21-1401,
(III) C/09/614732 / JE RK 21-1640
Datum uitspraak: 23 juli 2021

Beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank

(I) Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
(II) Machtiging tot uithuisplaatsing
(III) Vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing (1:265f BW);
vaststelling omgangsregeling
in de zaak naar aanleiding van de op 14 december 2020 en 10 juni 2021 ingekomen verzoekschriften van:
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland(hierna te noemen: de gecertificeerde instelling),
en in de zaak naar aanleiding van het op 9 juli 2021 ingekomen verzoekschrift van:

[de man] en [de vrouw] ,

hierna te noemen: de ouders,
beiden wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. W. van der Voet, gevestigd te Rotterdam,
betreffende:
- [minderjarige 1]geboren op 6 maart 2011 te Leiden,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
- [minderjarige 2]geboren op 19 oktober 2012 te Leiden,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
- [minderjarige 3], geboren op 24 januari 2017 te Leiderdorp,
hierna te noemen: [minderjarige 3] ;
- [minderjarige 4], geboren op 4 augustus 2018 te Leiderdorp,
hierna te noemen: [minderjarige 4] ;
- [minderjarige 5]geboren op 19 december 2020 te Amsterdam,
hierna te noemen: [minderjarige 5] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
de ouders, voornoemd,
ten aanzien van verzoek I en II,
de gecertificeerde instelling, voornoemd,
ten aanzien van verzoek III.

Het procesverloop

Ten aanzien van verzoek I is bij beschikking van 29 januari 2021 van deze rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verlengd van 5 februari 2021 tot 5 februari 2022, is de aan de gecertificeerde instelling verleende machtiging om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in respectievelijk een gezinsgerichte voorziening ( [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ) en een voorziening voor pleegzorg ( [minderjarige 4] ) verlengd van 5 februari 2021 tot 5 augustus 2021 en is de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot deze zitting.
Ten aanzien van verzoek II is bij beschikking van 30 juni 2021 van de kinderrechter in deze rechtbank de gecertificeerde instelling gemachtigd om [minderjarige 5] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 3 juli 2021 tot 5 augustus 2021 en is de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot deze zitting.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
- de aanvullende rapportages van de gecertificeerde instelling van 16 juli 2021;
- het zelfstandige verzoek (III) van de ouders;
- de schriftelijke aanwijzing van 16 juli 2021, ter zitting (digitaal) overgelegd.
Op 23 juli 2021 is de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn verschenen:
- [vertegenwoordigers van de GI] namens de gecertificeerde instelling;
- de ouders, bijgestaan door mr. W.J. van Bel, waarnemend voor de advocaat van de ouders.

Verzoeken en verweer

Verzoeken I en II
Het verzoek strekt tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] in respectievelijk een gezinsgerichte voorziening ( [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ) en een voorziening voor pleegzorg ( [minderjarige 4] en [minderjarige 5] ) voor de resterende duur van zes maanden voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en voor de resterende duur van vijf maanden voor [minderjarige 5] .
De gecertificeerde instelling heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. Naar aanleiding van de opdrachten uit de vorige beschikking heeft de jeugdbeschermer overleg gevoerd met Horizon, ’s Heeren Loo en het KSCD over het inzetten van de Beoordelingsboog voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , ter nadere onderbouwing van het perspectiefbesluit. Horizon wil de Beoordelingsboog niet afnemen, bij ’s Heeren Loo werken ze niet met de Beoordelingsboog en het KSCD kan de opdracht niet aannemen vanwege wachtlijsten en het feit dat het een buitenregionaal verzoek is. Na multidisciplinair overleg is besloten dat er een breed NIFP-onderzoek zal worden uitgevoerd. De ouders zijn hiermee akkoord gegaan. Het NIFP-onderzoek kan starten in oktober 2021.
Voor wat betreft de behandeling van de moeder bij de GGZ geldt dat zij geen toestemming heeft gegeven voor uitwisseling van informatie tussen de jeugdbeschermer en de GGZ. Vanaf december 2020 is het middelengebruik van de moeder (GHB en/of phenibut) een punt van zorg. De jeugdbeschermer heeft aan de moeder de voorwaarde gesteld dat de moeder zich daarvoor moet laten behandelen. De moeder ontkent of bagatelliseert het gebruik, maar in het intakegesprek met De Brijder in januari 2021 heeft zij zelf verteld dat zij (heeft) gebruikt, ook tijdens de zwangerschap van [minderjarige 5] . De Brijder heeft op basis van de informatie uit het intakegesprek geconcludeerd dat behandeling nodig is, maar dat zij nog niet tot een behandelovereenkomst met de moeder hebben kunnen komen omdat daartoe samenwerking en overeenstemming over de verslavingsdiagnose nodig is, en daar is tot op heden geen sprake van. De Brijder heeft meermaals geprobeerd contact te krijgen met de moeder, zoals blijkt uit het contactjournaal, maar behandeling is nog niet van de grond gekomen. Ook de vader heeft zich niet bij De Brijder gemeld. Inmiddels is duidelijk dat er vijf explorerende gesprekken zullen plaatsvinden tussen de moeder en De Brijder om af te tasten of er toch tot overeenstemming kan worden gekomen, maar daarmee is nog geen sprake van een behandeling, terwijl dat wel de opdracht van de rechtbank en het hof was en dit noodzakelijk is vanwege de ernst van een GHB-verslaving en het risico op terugval.
Alle kinderen hebben forse ontwikkelingsachterstanden op fysiek, sociaal-emotioneel en cognitief gebied. In de gezinshuizen en pleeggezinnen zetten zij goede stappen, maar de zorgen zijn onverminderd aanwezig en de kinderen hebben complexe en specifieke opvoedbehoeften waar de ouders onvoldoende aan tegemoet kunnen komen. De ouders zijn onvoldoende beschikbaar voor de kinderen. Zij komen vaak te laat of niet opdagen bij omgangsmomenten en komen afspraken voor overleg met de hulpverlening regelmatig niet na. Toestemming voor de hulpverlening van de kinderen wordt moeizaam of niet gegeven. De ouders tonen zich weinig leerbaar. Dit patroon is nog niet doorbroken en de verwachting van de jeugdbeschermer is dat dit ook in de toekomst niet gerealiseerd zal worden.
Ten aanzien van [minderjarige 5] heeft de jeugdbeschermer aanvullend naar voren gebracht dat het de ouders de afgelopen vijf weken, sinds de vorige zitting op 30 juni 2021, niet is gelukt om te voldoen aan de opdracht van de rechtbank om te laten zien dat zij gemotiveerd zijn voor omgang met [minderjarige 5] en afspraken daartoe kunnen nakomen. Vanuit de visie van de jeugdbeschermer, dat de omgang moet worden opgebouwd om de hechting te bevorderen, zijn de ouders in de gelegenheid gesteld om [minderjarige 5] twee keer in plaats van een keer per week te bezoeken, maar dat is hen niet gelukt. Daarnaast hebben zij ook de mogelijkheid gehad om aanwezig te zijn bij een afspraak in het ziekenhuis, waar [minderjarige 5] vanwege zijn premature geboorte nog onder behandeling/controle is, maar ook daar zijn zij niet verschenen.
Door en namens de ouders is gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] (verzoek I) en is verweer gevoerd tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 5] (verzoek II). De advocaat van de ouders heeft primair verzocht verzoek II af te wijzen en subsidiair toe te wijzen voor een zo kort mogelijke duur, waarbij Ambulante Spoed Hulp (ASH) dient te worden ingezet bij thuisplaatsing. De advocaat heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. De jeugdbeschermer heeft benoemd dat de ouders moesten voldoen aan de opdracht van de rechtbank van 30 juni 2021, maar de kinderrechter heeft in de beschikking van 22 april 2021 ook een opdracht aan de gecertificeerde instelling gegeven. Zij heeft daar geen gehoor aan gegeven en kiest haar eigen weg. Er is wel degelijk contact met de GGZ, maar er was dermate veel twijfel over de bruikbaarheid van het intelligentieonderzoek dat ervoor is gekozen om verder onderzoek door het NIFP te laten uitvoeren. Het klopt niet dat de moeder geen toestemming heeft gegeven om contact op te nemen met haar GGZ-behandelaar. De kinderrechter heeft de gecertificeerde instelling eerder al opdracht gegeven om gedegen feitenonderzoek te doen. In plaats daarvan wordt een briefrapportage uit januari 2021 aangehaald. Dat geeft geen actueel beeld. Er is geen sprake van actueel middelengebruik. De opmerking van De Brijder over de noodzaak van behandeling ziet op een algemene constatering, niet op de situatie van de moeder. Bovendien kan de moeder haar abstinentie niet aantonen met urinecontroles omdat het middel phenibut daarvoor niet lang genoeg detecteerbaar is. Er zullen wel gesprekken worden gevoerd met De Brijder, omdat de moeder stappen wil blijven zetten.
Voor wat betreft het standpunt van de gecertificeerde instelling dat de inzet van ASH niet voldoende zal zijn omdat zij niet 24/7 hulp kunnen bieden, geldt dat de jeugdbeschermer in de uitvraag voor hulpverlening telkens heeft vastgehouden aan de noodzaak van 24/7 hulp, terwijl de kinderrechter uitdrukkelijk in de beschikking heeft opgenomen dat 24/7 hulp niet noodzakelijk is.
Los van het feit dat de rapporten uit 2019 van Families First en ’s Heeren Loo elkaar tegenspreken, geldt dat die rapporten tot stand zijn gekomen vanuit het beeld dat alle kinderen thuis zouden wonen en vanuit de zorgen die dan aanwezig zijn vanwege de complexe problematiek van de oudste vier kinderen. Als alleen [minderjarige 5] thuisgeplaatst zou worden, zou van die complexiteit geen sprake zijn. Mede gelet op de hechting tussen [minderjarige 5] en de ouders is het noodzakelijk dat hij, met de inzet van ASH, zo snel mogelijk wordt geplaatst bij de ouders.
De ouders hebben op de zitting aanvullend naar voren gebracht dat zij in eerste instantie soms te laat bij omgangsmomenten waren vanwege het werk van de vader. De vader is servicemonteur koeling en verwarming en had ten tijde van de uithuisplaatsing, twee jaar geleden, net een nieuwe werkgever. Hij heeft toen veel vrij moeten vragen. In het begin lukte dat nog, maar er kwamen steeds meer afspraken bij, ook op het laatste moment. De vader is veel onderweg voor zijn werk en moet een klus afmaken voordat hij kan vertrekken, dan kwamen de ouders wel eens te laat. De moeder is afhankelijk van de vader voor het vervoer, omdat zij geen auto heeft. Met het openbaar vervoer kost het haar enkele reis 2,5 uur voor een uur omgang. Het klopt volgens de ouders niet dat zij 5 weken lang geen contact hebben gehad met [minderjarige 5] . Volgens de ouders is dit slechts 3 weken geweest, omdat zij twee weken verkouden waren en niet mochten komen en één keer was hun hond overleden op zondagavond en konden zij het bezoekmoment op maandag niet aan. De ouders hebben heel goed contact met de pleeggezinnen en komen in onderling overleg altijd tot een oplossing voor het inhalen van bezoeken. In het verslag van het intakegesprek bij De Brijder staan veel fouten. De ouders hebben daarom geprobeerd het verslag te laten aanpassen. De moeder is het vertrouwen kwijtgeraakt doordat de hulpverlening niet naar haar luistert. Zij heeft zelf juist vaak contact gezocht met De Brijder, maar geen reactie gekregen. De Brijder vindt niet dat de moeder behandeling nodig heeft, maar het wordt hen opgedrongen door de gecertificeerde instelling. De moeder gebruikte tijdens de zwangerschap middelen vanwege ernstig slaapgebrek, maar is daar in december direct mee gestopt. Het standpunt van de gecertificeerde instelling, dat de ouders niet van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt om twee keer per week omgang te hebben met [minderjarige 5] , klopt niet. De mogelijke uitbreiding was al eerder van de baan, en de pleegmoeder van [minderjarige 5] wist er ook niets vanaf.
Verzoek III
Het verzoek van de ouders strekt tot beslechting van een geschil in de uitvoering van de ondertoezichtstelling op grond van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek, inhoudende het herstellen van de omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de oorspronkelijke vorm, inclusief logeerweekenden. Ter zitting is de advocaat akkoord gegaan met behandeling van het verzoek als zijnde een verzoek tot vervallenverklaring van de inmiddels gegeven schriftelijke aanwijzing van 16 juli 2021, die inhoudt dat de logeerweekenden geen doorgang zullen hebben.
In het verzoekschrift en ter zitting is het volgende naar voren gebracht. In december 2020 zijn de logeerweekenden door de gecertificeerde instelling stopgezet, omdat bekend werd dat de moeder in de laatste periode van haar zwangerschap middelen zou hebben gebruikt. De gecertificeerde instelling heeft als voorwaarde gesteld dat de moeder eerst moest starten met behandeling voordat de logeerweekenden weer doorgang konden vinden. Er moesten gesprekken plaatsvinden met De Brijder, maar zoals in het verweer naar voren is gebracht, is er geen sprake van actueel middelengebruik bij de moeder. Het is onduidelijk wat de gecertificeerde instelling verder van de ouders verwacht om de logeerweekenden weer op te starten. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kijken nog altijd erg uit naar de weekenden en vragen telkens waarom deze niet doorgaan. Het perspectief van de kinderen is voorlopig nog niet duidelijk, nu het NIFP-onderzoek medio oktober 2021 zal starten en niet eerder dan in december 2021 of januari 2022 zal zijn afgerond. In de tussentijd moet de hechting tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de ouders worden gewaarborgd en moeten de logeerweekenden doorgaan.
In reactie op het verweer van de gecertificeerde instelling heeft de advocaat naar voren gebracht dat het verslag van de ambulant begeleider, die een aantal zaterdagen heeft geobserveerd bij de omgang, een ander beeld schetst dan wat de gecertificeerde instelling stelt over de kwaliteit van de omgang. Er is liefdevol contact, ze doen spelletjes en de ouders hebben de volle aandacht voor de kinderen. Die ogen ontspannen en blij, en als er wel sprake is van boosheid bij [minderjarige 1] of [minderjarige 2] spelen de ouders daar goed op in.
De gecertificeerde instelling heeft verweer gevoerd en in aanvulling op de toelichting bij verzoeken I en II naar voren gebracht dat het klopt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar de logeerweekenden vragen en dat zij daar plezier aan ontlenen. Tegelijkertijd zet het gezinshuis vraagtekens bij de kwaliteit van de omgang. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een duidelijke dagstructuur nodig, en het lukt de ouders niet om hen dat te bieden. De behandeling bij De Brijder moet eerst starten, nu er zorgen zijn over de beschikbaarheid van de moeder vanwege het GHB- en phenibut-gebruik. Het klopt dat het verslag van de ambulant begeleider een ander beeld schetst over de omgang.

Beoordeling

Verzoek I en II
De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, BW genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De zorgen over de opvoedsituatie ten tijde van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zijn onverminderd aanwezig. De ouders kunnen de kinderen niet de structuur, duidelijkheid en begrenzing bieden die de kinderen nodig hebben. De vier oudste kinderen hebben vanwege hun complexe problematiek en forse ontwikkelingsachterstanden een bovengemiddelde opvoedomgeving nodig die de capaciteiten van de ouders ontstijgt. Hulpverlening in de thuissituatie voorafgaand aan en gedurende de uithuisplaatsing heeft tot onvoldoende verbetering geleid, waardoor de zorgen niet zijn weggenomen en thuisplaatsing (nog) niet mogelijk is. Daarbij is in december 2020 een nieuwe grote zorg ontstaan, toen ten tijde van de premature bevalling van [minderjarige 5] naar voren kwam dat bij de ouders sprake is van GHB-gebruik en het slaapmiddel phenibut. Ook ten aanzien van [minderjarige 5] zijn er grote zorgen over de beschikbaarheid van de ouders en de mate waarin zij [minderjarige 5] kunnen bieden wat hij nodig heeft, gelet op zijn kwetsbaarheid en jonge leeftijd. Het is de ouders de afgelopen periode niet gelukt om verantwoordelijkheid te nemen voor het deel waarop zij direct invloed hebben, namelijk het (op tijd) aanwezig zijn bij de omgangsmomenten en - voor zover mogelijk - betrokkenheid bij zijn ontwikkeling en gezondheid, bijvoorbeeld door aanwezig te zijn bij een afspraak met de kinderarts in het ziekenhuis.
De communicatie tussen de gecertificeerde instelling, de ouders en de hulpverlening verloopt niet goed, waardoor misverstanden ontstaan. Het opstarten van behandeling, in het bijzonder voor de moeder bij De Brijder, is nog niet gelukt, terwijl dit een belangrijke voorwaarde is voordat de mogelijkheden voor terugplaatsing kunnen worden onderzocht.
In januari 2021 is door de rechtbank bepaald dat er nog geen helder beeld is over de grondslag van de perspectiefbesluiten en eventuele diagnoses van de problematiek van de ouders en de kinderen. Inmiddels is duidelijk dat er in oktober 2021 een NIFP-onderzoek zal worden uitgevoerd, waarna het perspectief van de kinderen definitief kan worden bepaald. De rechtbank acht het noodzakelijk dat de uithuisplaatsing van alle kinderen wordt gecontinueerd in afwachting van de resultaten van het NIFP-onderzoek. Zij ervaren in de pleeggezinnen en gezinshuizen de stabiliteit, voorspelbaarheid en rust die zij nodig hebben om veilig op te groeien en toe te komen aan hun eigen ontwikkeling.
De rechtbank zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 5] verlengen voor de gehele verzochte duur en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verlengen tot aan dezelfde datum als de machtiging van [minderjarige 5] , te weten tot 3 januari 2022, zodat de machtigingen gelijk lopen.
De rechtbank zal het resterende deel van het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] (voor de resterende duur van één maand) aanhouden, zodat dit desgewenst gezamenlijk kan worden behandeld met een eventueel (verlengings)verzoek voor [minderjarige 5] alsmede verdere verlengingen voor de andere kinderen.
Verzoek III
De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing vervallen moet worden verklaard en zal op grond van artikel 1:265f BW een omgangsregeling vaststellen die inhoudt dat de logeerweekenden van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de ouders moeten worden hervat, waarbij de rechtbank één logeerweekend per maand, van zaterdag op zondag, in het belang van de kinderen acht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De logeerweekenden met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verliepen goed voordat deze in december 2020, naar aanleiding van het vermoeden van middelengebruik, werden stopgezet. De gecertificeerde instelling betwist dit niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om vast te stellen dat er sprake is van dusdanig acute onveiligheid bij de ouders thuis dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet één weekend per maand, van zaterdag op zondag bij hen kunnen logeren.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:
verlengt de aan Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland verleende machtiging om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in respectievelijk een gezinsgerichte voorziening ( [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ) en een voorziening voor pleegzorg ( [minderjarige 4] ) van 5 augustus 2021 tot 3 januari 2022;
machtigt Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, [minderjarige 5] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 5 augustus 2021 tot 3 januari 2022;
verklaart de schriftelijke aanwijzing van 16 juli 2021 vervallen;
bepaalt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , in aanvulling op de wekelijkse omgang op zaterdag, één weekend per maand bij de ouders zullen overnachten van zaterdag op zondag;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] voor het overige aan tot een nader te bepalen zitting van de Meervoudige Kamer
gelegen vóór 3 januari 2022;
gelast de griffier tegen voormelde zitting op te roepen:
- de gecertificeerde instelling;
- de vader;
- de moeder;
- de advocaat van de ouders, mr. W. van der Voet.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2021 door mrs. C.F. Mewe, J.C. Sluymer en C.S.F. de Nijs, kinderrechters, in tegenwoordigheid van
mr. S. Kokx als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 25 augustus 2021.
Voor zover in deze beschikking eindbeslissingen staan, kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.