ECLI:NL:RBDHA:2021:10145

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
AWB 20/4274
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Bulgaarse vreemdeling wegens ernstige bedreiging voor de samenleving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de beëindiging van het verblijfsrecht van een Bulgaarse vreemdeling, eiser, door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser was ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) vanwege zijn criminele verleden, waarbij hij onder andere een gevangenisstraf van 48 maanden had gekregen voor een gewelddadige woningoverval en andere misdrijven. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de Staatssecretaris om het verblijfsrecht te beëindigen en eiser ongewenst te verklaren niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank overwoog dat er geen persoonlijke omstandigheden waren die de beëindiging van het verblijfsrecht konden verhinderen, en dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij duurzaam in Nederland verbleef. De rechtbank concludeerde dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde, en dat de Staatssecretaris terecht had besloten tot beëindiging van het verblijfsrecht en ongewenstverklaring. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4274

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
gemachtigde: mr. T. Sönmez,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. R. Radema.

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd en bepaald dat eiser Nederland meteen moet verlaten. Voorts is eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 18 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Bulgaarse nationaliteit.
Eiser is meerdere keren met justitie in aanraking geweest. Zo heeft hij in 2018 een gevangenisstraf van 48 maanden opgelegd gekregen, waarvan zestien voorwaardelijk, voor het plegen van een gewelddadige woningoverval, een poging daartoe en de teelt van softdrugs. Eerder (2016/2017) kreeg hij 4 weken voorwaardelijk voor een poging tot diefstal in vereniging, welke 4 weken later alsnog ten uitvoer zijn gelegd. In 2015 werd door de kinderrechter een voorwaardelijke taakstraf van 40 uur opgelegd voor medeplichtigheid aan de teelt van softdrugs.
2. Op 26 maart 2020 heeft verweerder op voorstel van de politie-eenheid Rotterdam het EU-verblijfsrecht van eiser beëindigd en hem ongewenst verklaard. Volgens verweerder is eiser met zijn gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het besluit is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tussen eiser en zijn ouders is niet gebleken van
more than emotional ties. Er zijn ook geen persoonlijke omstandigheden die beëindiging van het verblijfsrecht van eiser en ongewenstverklaring verhinderen.
3. Eiser voert als beroepsgronden aan dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat eiser voor 2017 geen verblijf in Nederland heeft gehad. Echter vanaf 2009 heeft hij hier al verbleven. Er is dus sprake van duurzaam verblijf. Verweerder heeft verder ten onrechte niet getoetst aan het criterium 'ernstige reden van openbare orde of nationale veiligheid' en heeft ten onrechte de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Tot slot had eiser gehoord moeten worden in bezwaar.
3.1.
De beoordeling of beëindiging van het rechtmatig verblijf van EU-burgers mogelijk is, vindt plaats aan de hand van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb. Dit artikel vormt de implementatie van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. Uit artikel 8.22, eerste lid, van het Vb volgt dat verweerder het rechtmatig verblijf van een vreemdeling die de nationaliteit heeft van een lidstaat van de EU kan beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt verweerder in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst. Verder bepaalt artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw dat verweerder een vreemdeling ongewenst kan verklaren indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een gevangenisstraf van drie jaar of meer kan worden opgelegd.
3.2.
Eiser heeft zijn gestelde verblijf vanaf 2009 niet met objectieve stukken onderbouwd. Verweerder is er terecht van uitgegaan dat eiser zich sinds 15 november 2017 in Nederland bevindt, nu hij sinds die datum in de Basisregistratie Persoonsgegevens geregistreerd is. Gegevens die duiden op verblijf voordien zijn er niet. Omdat er niet gebleken is van vijf jaar ononderbroken verblijf, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het verblijf van eiser niet duurzaam is en heeft verweerder terecht niet getoetst aan artikel 8.18 van het Vb maar aan artikel 8.22 van het Vb.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eisers gedrag heeft betrokken in de besluitvorming. Eisers strafblad, zeker gezien de misdrijven waarvoor 48 maanden is opgelegd, duidt op dusdanig crimineel gedrag dat hier nog lange tijd een actuele dreiging van uitgaat en dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving in de zin van artikel 8.22, eerste lid van de Vb. De rechtbank vindt hiervoor aansluiting bij de uitspraak ECLI:NL:RVS:2017:1410. Weliswaar is eiser inmiddels vrij, maar de periode dat hij vrij is en ook niet meer in aanraking zou zijn geweest met justitie is nog maar kort. Dat er een proefverlof zou zijn toegekend duidt op zich nog niet op een duurzame en structurele gedragsverbetering.
3.4.
De reclasseringsrapportage van 23 mei 2018 (waarin het recidiverisico hoog werd in geschat) is niet meer de meest recente, maar ook nog niet zo oud dat door enkel tijdverloop de waarde ervan teniet is gegaan. Recentere rapportage, waaruit kan worden afgeleid dat inmiddels geen of een gering recidiverisico resteert, ontbreekt. Eiser heeft (eerst ter zitting) naar voren gebracht dat recent een vordering tenuitvoerlegging tegen hem aanhangig is geweest, waarbij de rechtbank uiteindelijk heeft afgezien van het omzetten van een taakstraf in een gevangenisstraf. Afschrift van de bijbehorende uitspraak is echter niet overgelegd. Voor zover daar sprake van is geweest blijkt evenmin wat voor omstandigheden de rechtbank reden vond om dat zo te beslissen. Er kunnen uiteenlopende redenen zijn om van een dergelijke omzetting af te zien, bijvoorbeeld omdat dat weinig toevoegt aan de lange gevangenisstraf die betrokkene net daarvoor heeft moeten uitzitten of resocialisatie tegenwerkt.
3.5.
Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte aangesloten bij de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb. Eiser heeft daarbij gewezen op de uitspraak ECLI:NL:RVS:2021:1310 waarin wordt verwezen naar de prejudiciële vragen over Besluit 1/80 met als essentie welke glijdende schaal op Turkse onderdanen moet worden toegepast bij welk verblijf. Of de beantwoording van deze vragen niet alleen voor degenen met een Turkse, maar ook die met een Bulgaarse nationaliteit van belang zou zijn is nu niet te zeggen. In eisers geval is dat verder ook niet van belang, omdat hij pas sinds 2017 geregistreerd staat als verblijvend in Nederland en eerder verblijf niet heeft aangetoond. Bovendien wordt de opbouw van een verblijfsduur onderbroken door hechtenis of detentie.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 8.22 van het Vb heeft verweerder beleid vastgesteld dat is te vinden in paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Volgens deze paragraaf ontzegt of beëindigt verweerder het rechtmatig verblijf als het persoonlijke gedrag van een burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, tenzij analoge toepassing van artikel 3.86 van het Vb niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden. Daaruit blijkt dat bij de beslissing omtrent beëindiging van rechtmatig verblijf van een burger van de EU wordt getoetst aan de aan het EU-recht ontleende criteria van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb en dat alleen analoog aan de glijdende schaal van artikel 3.86, derde lid, van het Vb wordt getoetst om te voorkomen dat die burger ongunstiger wordt behandeld dan een vreemdeling die afkomstig is uit een land dat geen lid is van de EU.
Gelet op het voorgaande is geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangesloten bij de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb.
3.6.
Terecht meent verweerder dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dat tussen eiser en zijn ouders sprake is van
more than emotional tiesblijkt niet. Daarnaast blijkt uit het strafvonnis dat de ouders van eiser hem onvoldoende sturing hebben gegeven en eiser van hen niet de meest noodzakelijke hulp heeft gekregen om zijn houding te verbeteren. De persoonlijke omstandigheden van eiser staan ook niet in de weg aan beëindiging van zijn verblijfsrecht en ongewenstverklaring, omdat er sprake is van geringe binding met Nederland. Dat eiser getrouwd is, een kind heeft en zijn vader helpt met stucwerk, maakt dat niet anders.
3.7.
Eiser voert verder aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Verweerder mag van het horen van eiser op zijn bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van wat hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.8.
Nu verweerder, gelet op het voorgaande, heeft kunnen concluderen dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, is daarmee ook de bevoegdheid gegeven om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw ongewenst te verklaren.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.W.F. van Deyzen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 september 2021.
De griffier is verhinderd deze De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.