20.9.Bij haar oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat nooit sprake is geweest van een duurzame en exclusieve relatie tussen eiser en [naam 2] die op één lijn te stellen is met een huwelijk, betrekt de voorzieningenrechter dat verweerder eiser niet ten onrechte tegenwerpt dat hij ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een dergelijke relatie tussen hem en [naam 2] . In dit verband overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat eiser en [naam 2] stellen al langer dan tien jaar een relatie te hebben. Gelet op de gestelde lange duur van de relatie had het voor de hand gelegen dat eiser meer gegevens had kunnen overleggen ter onderbouwing van zijn gestelde relatie met [naam 2] dan hij nu heeft gedaan, zoals bijvoorbeeld (meer) foto’s waarop eiser en [naam 2] gezamenlijk staan, verklaringen van vrienden of collega’s, een gezamenlijke agenda of WhatsApp-berichten. Daarbij komt dat uit de gegevens die eiser heeft overgelegd, niet volgt dat tussen hem en [naam 2] sprake is geweest van meer dan een (hechte) vriendschapsrelatie. In dit verband wijst de voorzieningenrechter in het bijzonder op de overgelegde (Facebook)berichten. Deze dateren niet alleen van slechts een zeer beperkte periode gedurende de gestelde tienjarige relatie van eiser en [naam 2] , namelijk van de maanden januari tot en met maart 2011 en augustus 2011, maar hierin spreken eiser en [naam 2] elkaar ook aan met “friend” of “brother”. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding eiser in de gelegenheid te stellen zijn stelling dat hij een relatie met [naam 2] heeft die gelijk te stellen is aan een huwelijk met (nader) bewijs te onderbouwen, zoals hij ter zitting heeft aangeboden. Eiser is immers al drie keer - na het uitbrengen van het voornemen om zijn verblijfsvergunning in te trekken, na het besluit waarbij verweerder zijn verblijfsvergunning is ingetrokken én hangende beroep - in de gelegenheid geweest deze stelling te onderbouwen. Daarnaast beperkt de beoordeling van de voorzieningenrechter zich in deze procedure, op dit punt, tot de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een duurzame en exclusieve relatie met [naam 2] heeft die op één lijn te stellen is met een huwelijk. Het is niet aan de voorzieningenrechter om te beoordelen of eiser dat aannemelijk heeft gemaakt. Met andere woorden: eiser moet verweerder “overtuigen” dat hij een duurzame en exclusieve relatie met [naam 2] heeft die op één lijn te stellen is met een huwelijk, niet de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter “toetst” slechts of verweerder zich al dan niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser er niet in is geslaagd een dergelijke relatie aannemelijk te maken.
Heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser heeft achtergehouden dat hij vanaf 23 juli 2014 een relatie met [naam 3] heeft?
21. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij vanaf 23 juli 2014 een relatie met [naam 3] heeft en dat hij deze informatie heeft achtergehouden. Verweerder heeft zijn verblijfsvergunning daarom ten onrechte ingetrokken. In dit verband voert eiser aan dat hij in juli 2018 een liefdesrelatie met [naam 3] heeft gekregen en daarna met haar is getrouwd.
22. Tussen partijen staat niet ter discussie en de voorzieningenrechter stelt vast dat in ieder geval vanaf 13 mei 2019 - het moment dat eiser met [naam 3] is gehuwd - niet langer sprake is van een exclusieve relatie tussen eiser en [naam 2] . Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser al eerder, vanaf 23 juli 2014, een relatie heeft met [naam 3] . De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser al vanaf 23 juli 2014 een relatie heeft met [naam 3] . In dit verband heeft verweerder terecht gewezen op hetgeen eiser in de procedure die betrekking heeft op het aanvragen van een machtiging tot voorlopig verblijf voor [naam 3] heeft verklaard. In het kader van die procedure heeft eiser op de vraag vanaf wanneer hij een relatie heeft met [naam 3] immers geantwoord:
During my vacation to [geboorteland] on Juli 2014, I met [naam 3] and we also went on the trip together to Pokhara, during the trip I came to know her more closely and our relationship started from them. The date was 23rd Juli 2014. Please see the picture taken on 23rd Juli and from the trip […].
Daarbij komt dat zowel eiser als [naam 2] in hun gehoren op 13 september 2019 hebben verklaard dat eiser vanaf 23 juli 2014 een relatie heeft met [naam 3] . Immers heeft eiser in dat gehoor verklaard:
V: Sinds wanneer heeft u een relatie met mevrouw [naam 3] ?
A: In juli 2014 heb ik haar tijdens mijn vakantie in [geboorteland] ontmoet. We hebben samen gereisd en ik vond haar leuk. Ik ken haar al van kinds af aan.
[naam 2] heeft in dat gehoor verklaard:
V: Sinds wanneer [heeft] de heer [naam 1] een relatie met mevrouw [naam 3] ?
A: Sinds 2014 is [naam 1] voor het eerst naar [geboorteland] gegaan. Toen hij terug kwam vertelde hij mij over de relatie met [naam 3] . En later, ik meen begin 2018, zijn [naam 1] en [naam 3] verloofd. […]
Zoals reeds onder 20.7 is overwogen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de processen-verbaal die van de gehoren van eiser en [naam 2] op 13 september 2013 zijn gemaakt. Evenmin is zij van oordeel dat de politie in die gehoren had moeten doorvragen. Gelet op de hiervoor geciteerde verklaringen van eiser en [naam 2] , volgt de voorzieningenrechter eiser niet in zijn betoog dat zijn relatie met [naam 3] pas in 2018 is begonnen.
Mocht verweerder de verblijfsvergunning van eiser intrekken?
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Verweerder heeft zich namelijk op het standpunt mogen stellen dat eiser bij zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning ten onrechte heeft gesteld dat hij een duurzame en exclusieve relatie met [naam 2] had die op één lijn te stellen is met een huwelijk. In dit verband heeft verweerder aan eiser mogen tegenwerpen dat hij van meet af aan een (hechte) vriendschapsrelatie met [naam 2] heeft gehad en geen partnerrelatie. Dit betekent - zoals verweerder niet ten onrechte stelt - dat geen sprake is van een duurzame en exclusieve relatie die op één lijn te stellen is met een huwelijk. Hoewel de voorzieningenrechter wil aannemen dat eiser en [naam 2] liefde voor elkaar voelen en dat het pijnlijk is dat hun relatie als “frauduleus” wordt aangemerkt, is hun relatie “juridisch gezien” niet gelijk te stellen aan een duurzame en exclusieve relatie die op één lijn te stellen is met een huwelijk. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser heeft achtergehouden dat hij vanaf 23 juli 2014 een relatie met [naam 3] had.
24. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, indien hij bekend was geweest met het gegeven dat eiser en [naam 2] geen duurzame en exclusieve relatie hadden die op één lijn met een huwelijk gesteld kan worden en dat eiser vanaf 23 juli 2014 een relatie met [naam 3] had, de verblijfsvergunning niet aan eiser had verstrekt dan wel deze niet had verlengd. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij partner de heer [naam 2] ’ daarom op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 met terugwerkende kracht mogen intrekken tot 15 mei 2013.
25. Nu verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht heeft mogen intrekken, omdat eiser onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstreken, heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Het dwingend karakter van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 brengt met zich mee dat verweerder vervolgens een inreisverbod moet opleggen aan eiser. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 is de duur van het inreisverbod twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Eiser heeft geen beroepsgronden gericht tegen het terugkeerbesluit, noch tegen (de duur van) het inreisverbod.
26. De voorzieningenrechter onderkent dat haar oordeel dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht mocht intrekken grote gevolgen heeft voor eiser. Eiser heeft immers geen verblijfsrecht meer en moet - indien hij geen voorlopige voorziening aanvraagt - het land verlaten en mag gedurende twee jaar Nederland en de Europese Unie niet meer inreizen. Dit maakt echter niet dat de voorzieningenrechter tot een ander oordeel komt. De voorzieningenrechter neemt daarbij in overweging dat het voor eiser en [naam 2] niet als “donderslag bij heldere hemel” kan zijn gekomen dat verweerder twijfelde aan hun relatie. Naar aanleiding van het voornemen van eiser en [naam 2] van 11 november 2012 om te gaan trouwen dan wel een geregistreerd partnerschap aan te gaan, heeft de politie op 20 februari 2013 immers negatief geadviseerd, omdat vermoed werd dat sprake is van een schijnrelatie. Bovendien wisten eiser en [naam 2] van de relatie tussen eiser en [naam 3] vanaf 2014, en daarmee relatief kort na verstrekking van de verblijfsvergunning in 2013.
27. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser onder de beperking ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij partner de heer [naam 2] ’ op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 met terugwerkende kracht mocht intrekken tot 15 mei 2013. Tevens mocht verweerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar aan eiser opleggen.
28. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Omdat op het beroep is beslist, wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 juli 2021