ECLI:NL:RBDHA:2021:10137

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2021
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
NL21.13510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling op grond van de Dublinverordening en de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had op 17 augustus 2021 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht aan Oostenrijk op grond van de Dublinverordening. Eiser, die stelt de [nationaliteit] nationaliteit te hebben, heeft betoogd dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten en dat er daarom geen geldige Dublinclaim meer bestaat. Tijdens de zitting op 6 september 2021 is eiser verschenen via een telefonische beeldverbinding, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn broer. De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd, omdat er voldoende gronden zijn voor de aanname dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder zijn verblijf in Turkije en de aanwezigheid van familieleden in Nederland, niet overtuigend geacht om de maatregel te herzien. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 10 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.13510

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.W.J.L. Loonen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: dhr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2021. Eiser is door middel van een telefonische beeldverbinding (een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) verschenen. Eiser is bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn broer A. Haj Kaddour. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de [nationaliteit] nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. De rechtbank gaat hierna in op de aangevoerde gronden.
Grondslag bewaring
4. Eiser bestrijdt dat artikel 59a van de Vw 2000 van toepassing is. Volgens eiser is niet langer sprake van een geldige Dublinclaim nu eiser heeft aangetoond dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten. [1] Eiser is in het bezit van meerdere bewijsmiddelen waaruit volgens eiser blijkt dat hij in ieder geval van 15 maart 2021 tot en met 5 augustus 2021 in Turkije heeft verbleven. Eiser heeft daartoe een factuur van een autoverhuurbedrijf, een huurcontract voor een woning, facturen van de Turkse Mediamarkt, Jakamen en Vatan Computer -allen gelegen in Antalya, Turkije-, een kopie van zijn [nationaliteit] rijbewijs en een kopie van zijn Turkse W-document overgelegd.
4.1.
Voor het opleggen van een maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vw 2000 dient er een concreet aanknopingspunt te bestaan voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. [2] Uit de Eurodac-gegevens is gebleken dat eiser op 1 oktober 2020 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Oostenrijk. Oostenrijk heeft op 30 november 2020 het Nederlandse claimverzoek geaccepteerd. De asielaanvraag van eiser is daarom, zoals neergelegd in het besluit van verweerder van 15 december 2020, niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft tegen die beschikking beroep ingesteld, welk beroep op 21 januari 2021 ongegrond is verklaard. Daarmee staat het besluit van verweerder en het daarin opgenomen overdrachtsbesluit in rechte vast. De overdrachtstermijn is op 29 maart 2021 verlengd tot 18 maanden.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande op het moment van de inbewaringstelling een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op grond van de Dublinverordening. Daaruit volgt dat verweerder eiser terecht op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld.
4.3.
Op 17 augustus 2021, de dag van de inbewaringstelling, heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend, waaraan hij ten grondslag heeft gelegd hetgeen hiervoor onder 4 is samengevat. Over de beslissing op deze aanvraag heeft verweerder op 31 augustus 2021 een voornemen uitgebracht dat strekt tot niet in behandeling nemen van de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000. In het voornemen wordt nog steeds uitgegaan van de verantwoordelijkheid van Oostenrijk. Daartoe heeft verweerder, kort samengevat, ten aanzien van het gestelde verblijf buiten de EU aangevoerd dat eiser de gestelde reis naar Turkije onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De reis blijkt niet uit een reisdocument. Huurcontracten, bonnetjes, facturen, foto’s en een kimlik (afgegeven in 2019) acht verweerder ontoereikend om de reis buiten de EU aan te tonen omdat deze niet kunnen worden onderzocht op originaliteit en/of niet aantonen dat eiser in de betreffende periode in Turkije is geweest. Ook uit eisers verklaringen over de huurcontracten, de plaats waar hij heeft verbleven en de foto’s kan verweerder niet afleiden dat eiser in de gestelde periode in Turkije is geweest, onder meer omdat eiser daar volgens verweerder wisselend over heeft verklaard.
4.4.
Op 3 september 2021 heeft eiser een zienswijze ingediend tegen voornoemd voornemen, met onder meer een verwijzing naar met name de hiervoor genoemde bewijsmiddelen.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat, nu een concreet aanknopingspunt voor een Dublin-overdracht voldoende is om de maatregel van bewaring te (blijven) baseren op artikel 59a van de Vw 2000, verweerder heeft voldaan aan zijn bewijslast bij het opleggen van de maatregel en dat ook het voortduren van de maatregel op de betreffende grondslag rechtmatig is. Uit het voornemen, in combinatie met het claimakkoord en de verlengde overdrachtstermijn, blijkt dat er nog steeds een concreet aanknopingspunt is voor overdracht aan Oostenrijk. De rechtbank acht het voornemen en de daarin opgenomen motivering, ook in het licht van hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht, op voorhand niet onjuist. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de bewaringsrechter om een definitief oordeel te vellen over hetgeen in de opvolgende aanvraag c.q. met de in 4.4. genoemde zienswijze wordt ingebracht. De bewaringsrechter kan immers niet vooruitlopend op de definitieve uitkomst en beoordeling in de lopende Dublinprocedure, een oordeel vellen over de opvolgende aanvraag. [3]
Gronden bewaring
5. Eiser betwist alle zware en alle lichte gronden die ten grondslag liggen aan de maatregel van bewaring.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zware gronden onder 3a, 3b, 3k en 3l en de lichte gronden onder 4a, 4c en 4d terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd.
5.2.
Met betrekking tot zware grond 3a is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze grond feitelijk juist is. Eiser is niet in bezit van geldige grensoverschrijdende documenten.
5.3.
Met betrekking tot zware grond 3b, de stelling van eiser dat er geen vermoeden bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, overweegt de rechtbank het volgende. Eiser is op 16 maart 2021 met onbekende bestemming vertrokken uit het AZC. De stelling van eiser dat hij via Oostenrijk is doorgereisd naar Turkije, waar hij vervolgens vijf maanden zou hebben verbleven, is gezien de voorgaande overwegingen onder het kopje ‘Grondslag bewaring’ niet voldoende onderbouwd. Dit noch daargelaten de vraag of dat afdoet aan het vertrek met onbekende bestemming. Dat eiser op 17 augustus 2021 een nieuwe asielaanvraag heeft ingediend, doet aan het risico op onttrekking evenmin af. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware gronden onder 3a en 3b voldoende om aan te nemen dat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Op grond van artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 is immers aan de voorwaarden voor inbewaringstelling voldaan als tenminste twee gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van dat artikel zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden bedoeld in het derde lid. De overige zware en lichte gronden behoeven derhalve geen bespreking.
Geen zicht op uitzetting
6. Eiser heeft gesteld dat, nu er volgens hem niet langer sprake is van een geldige Dublinclaim van Oostenrijk, er geen zicht op uitzetting naar/ overdracht aan Oostenrijk bestaat. Als gevolg daarvan had verweerder volgens eiser moeten beoordelen of er zicht op uitzetting bestaat naar Syrië, het land van herkomst van eiser. Nu er ten aanzien van vluchtelingen uit Syrië op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 nog altijd verblijfsvergunningen asiel worden verleend in verband met de algemene situatie daar, is uitzetting naar Syrië volgens eiser mogelijk in strijd met artikel 3 EVRM.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het zicht op uitzetting naar/overdracht aan Oostenrijk niet ontbreekt. Eiser is in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, van de Vw 2000 omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdacht naar Oostenrijk als bedoeld in de Dublinverordening. De Oostenrijke autoriteiten hebben het claimverzoek op 30 november 2020 geaccepteerd. Nu eiser op 16 maart 2021 met onbekende bestemming is vertrokken, is de uiterste overdrachtstermijn op grond van de Dublinverordening verlengd tot achttien maanden. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat uitzetting naar Syrië mogelijk in strijd is met artikel 3 EVRM en niet mogelijk is, behoeft dan ook geen bespreking omdat verweerder eiser wil overdragen aan Oostenrijk en zicht daarop niet ontbreekt.
Lichter middel
7. Eiser heeft gesteld dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de belangen van verweerder zwaarder wegen dan het belang van eiser om in vrijheid in Nederland te verblijven. Er is geen sprake van een maatregel die proportioneel en noodzakelijk is. Eiser heeft meerdere familieleden in Nederland waarbij hij zou kunnen verblijven. Twee broers en een neef zijn bereid om eiser opvang te verzorgen. Eiser is bereid om medewerking te verlenen aan een uitgebreide meldplicht. Eiser stelt dat, zelfs wanneer er voldoende gronden aanwezig zijn, het risico op onderduiken alsnog kan ontbreken op grond van de door de vreemdeling gestelde feiten en omstandigheden. Eiser is van mening dat in zijn geval geen risico op onderduiken bestaat.
7.1.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, noch dat de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. De door eiser aangevoerde omstandigheden dat hij meerdere familieleden in Nederland heeft wonen waar hij zou kunnen verblijven, is geen omstandigheid die, gezien het significante risico op onttrekking, zou moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel.
Ambtshalve toetsing
8. Tot slot is de rechtbank ten aanzien van de ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van oordeel dat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de wet. De termijnen van artikel 94, eerste, vierde en vijfde lid, van de Vw 2000 zijn in acht genomen. Ook anderszins ziet de rechtbank geen reden om de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. M.P.A. van Wijlick, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 10 september 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening vervallen de in artikel 18, eerste lid, gespecificeerde verplichtingen indien aangetoond kan worden dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten.
2.Ingevolge artikel 5.1a, vijfde lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000. Zie ook bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:9440.
3.De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 10 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5948.