ECLI:NL:RBDHA:2021:10074
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening asielaanvraag met betrekking tot indirect refoulement naar Duitsland
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 september 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. H. Çöplü, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd gesteld dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Dit besluit was genomen op 22 april 2021. De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij niet zou worden overgedragen aan Duitsland voordat er op zijn beroep was beslist.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Dit gebeurde zonder zitting, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter overwoog dat er bij een eerdere uitspraak, zaaknummer NL21.6208, al een beslissing was genomen op het beroep van de verzoeker. Hierdoor werd het verzoek om een voorlopige voorziening als kennelijk ongegrond afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, in aanwezigheid van mr. J. de Winter als griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op de website van de rechtspraak. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.