ECLI:NL:RBDHA:2020:9984

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
8564121 CV EXPL 20-1761
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis in huurzaak met ontbinding en ontruiming

In deze zaak heeft de kantonrechter te Leiden op 30 september 2020 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een verstekvonnis van 29 januari 2020. De eisende partij, aangeduid als [eiser], had verzet aangetekend tegen de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming van het gehuurde. De kantonrechter oordeelde dat het verzet tijdig was ingediend, omdat de gedaagde partij, [gedaagde], niet had aangetoond dat [eiser] eerder op de hoogte was van het verstekvonnis. De rechter bevestigde dat de huurachterstand van [eiser] substantiëel was, maar dat er onvoldoende bewijs was geleverd dat de gebreken aan het gehuurde zodanig waren dat deze de huurbetaling rechtvaardigden. De kantonrechter bekrachtigde het verstekvonnis voor wat betreft de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming, maar matigde de contractuele boete van € 10.000,00 tot € 1.000,00, omdat de hoogte van de boete in verhouding tot de werkelijke schade buitensporig was. Tevens werden buitengerechtelijke kosten van € 521,01 toegewezen. De proceskosten werden voor rekening van [eiser] gesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Leiden
MKl
Rolnr.: 8564121 \ CV EXPL 20-1761
Datum: 30 september 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] ,
[eiser] ,
beiden wonende te [plaats] ,
eisende partij in het verzet,
gemachtigde: mr. J.P. van Veenendaal,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [plaats] ,
gedaagde partij in het verzet,
gemachtigde: mr. W. Lever.
Eisende partij in het verzet wordt aangeduid als “ [eiser] ”, dan wel ieder afzonderlijk als “ [eiser 1] ” en “ [eiser 2] ”. Gedaagde partij in het verzet wordt aangeduid als “ [gedaagde] ”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van [gedaagde] d.d. 8 januari 2020 met producties,
  • het vonnis gewezen bij verstek d.d. 29 januari 2020, onder rolnummer 8277616 \ CV EXPL 20-187;
  • de verzetdagvaarding d.d. 26 mei 2020 met producties;
  • de conclusie van antwoord in oppositie, met producties;
  • de akte overlegging producties van de zijde van [eiser]
1.2.
Na verzetdagvaarding is een mondelinge behandeling bepaald. De mondelinge behandeling is gehouden op 3 september 2020; van het verhandelde is aantekening gehouden. Voorafgaande aan en ter voorbereiding van de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] nog een “conclusie van antwoord in oppositie” met producties ingediend en heeft [eiser] nog een “akte indienen stukken” met producties ingediend.
1.3.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

Op grond van de onweersproken inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de kantonrechter van het volgende uit.
2.1.
[gedaagde] verhuurde sinds 29 mei 2015 de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: het gehuurde) aan [eiser 2] . [eiser 1] heeft zich in de huurovereenkomst als borgsteller voor [eiser 2] garant gesteld voor de nakoming van de (betalings)verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst en was tevens woonachting in het gehuurde.
2.2.
Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen huurovereenkomst woonruimte zoals vastgesteld op 30 juli 2003 door de Raad van Onroerende Zaken van toepassing (hierna: de algemene bepalingen). Artikel 20.6 van deze algemene bepalingen luidt:
“Huurder is aan verhuurder een direct opeisbare boete van € 25,- per kalenderdag verschuldigd voor elke verplichting uit deze overeenkomst met de bijbehorende algemene bepalingen die hij niet nakomt of overtreedt, onverminderd zijn verplichting om alsnog aan die verplichting te voldoen en onverminderd verhuurders overige rechten op schadevergoeding of anderszins. Genoemd bedrag is gebaseerd op het prijspeil 1 januari 2003 en wordt met ingang van 1 januari 2004 jaarlijks geïndexeerd.”
2.3.
De huurprijs voor het gehuurde bedroeg laatstelijk € 960,36 per maand. Het voorschot met betrekking tot servicekosten (water) bedroeg € 15,00 per maand.
2.4.
[eiser] is achterstallig geraakt in de betaling van de huurprijs. [eiser] en [gedaagde] hebben over de huurachterstand onder andere gecorrespondeerd via WhatsApp.
2.5.
Op 27 september 2019 heeft de gemachtigde van [gedaagde] een laatste aanmaning aan [eiser] gestuurd met een sommatie tot betaling van het achterstallige bedrag van € 3.055,88 voor 15 oktober 2019.
2.6.
Op 14 oktober 2019 heeft [gedaagde] een e-mail ontvangen van de -destijds- gemachtigde van [eiser 1] . In het e-mailbericht staat:
“Tot mij wendde zich de heer [eiser 1] met het verzoek zijn belangen te behartigen.
In uw schrijven van 27 september 2019 biedt u cliënt een laatste termijn om over te gaan tot betaling van de gestelde huurachterstand. Deze zou vóór 15 oktober 2019 voldaan moeten worden.
Cliënt is bereid om de huurachterstand te voldoen. Echter meent cliënt dat het door uw cliënte gestelde bedrag onjuist is. ik zal u binnen één week voorzien van een inhoudelijke reactie.”
De gemachtigde van [eiser 1] heeft vervolgens bij e-mail van 28 oktober 2019 aan de gemachtigde van [gedaagde] bericht dat zij [eiser 1] niet meer bijstaat.
2.7.
Bij e-mail van 28 november 2019 heeft de gemachtigde van [gedaagde] aan [eiser 2] bericht dat geen reactie op de brief van 27 september 2019 is ontvangen en dat zal worden overgegaan tot het treffen van rechtsmaatregelen. [gedaagde] heeft [eiser] vervolgens gedagvaard voor de kantonrechter te Leiden.
2.8.
Bij verstekvonnis van 29 januari 2020 is de huurovereenkomst ontbonden en is [eiser 2] onder meer veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde binnen veertien dagen na betekening van het vonnis.
2.9.
Bij exploten van 10 februari 2020 is de grosse van het verstekvonnis aan [eiser] betekend middels achterlating in een gesloten envelop op het adres van het gehuurde.
2.10.
Bij exploten van 14 respectievelijk 17 februari 2020 is [eiser] de ontruiming van het gehuurde aangezegd tegen 18 maart 2020. Het exploot aan [eiser 2] is in een gesloten envelop op het adres van het gehuurde achtergelaten en het exploot aan [eiser 1] is betekend op het adres waar hij op dat moment stond ingeschreven middels afgifte aan zijn vader.
2.11.
[eiser] is op 16 maart 2020 weggegaan uit het gehuurde.
2.12.
Op 17 maart 2020 is in de brievenbus van het kantooradres van [gedaagde] de sleutel van het gehuurde met een begeleidend briefje gedeponeerd. De geplande gedwongen ontruiming op 18 maart 2020 heeft geen doorgang gevonden.
2.13.
Op 22 april 2020 is executoriaal beslag gelegd op het inkomen van [eiser 2] . Dit beslag is op 30 april 2020 overbetekend aan [eiser 2] . Vanaf 12 mei 2020 heeft de deurwaarder uit hoofde van het beslag betalingen ontvangen.

3.Vordering en verweer

3.1.
[gedaagde] vorderde bij inleidende dagvaarding om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de huurovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser 2] met betrekking tot het gehuurde te ontbinden;
II. [eiser 2] te veroordelen het gehuurde binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, althans binnen een door de kantonrechter in redelijkheid te bepalen nadere termijn, met alle zich daarin bevindende personen en/of aan haar toebehorende zaken te ontruimen en te verlaten, en ontruimd te houden, en met afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van [gedaagde] te stellen;
III. [eiser 2] te veroordelen om de achterplaats binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, althans binnen een door de kantonrechter in redelijkheid te bepalen nadere termijn, te ontruimen en ontruimd te houden, en ter vrije en algehele beschikking van [gedaagde] te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat [eiser 2] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van
€ 5.000,00;
IV. [eiser] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen (aan huurachterstand tot en met januari 2020) een bedrag van € 4.015,90, te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
V. [eiser] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een contractuele boete van € 10.000,00, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
VI. [eiser] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 728,89, althans een bedrag van € 637,17, althans een bedrag van € 521,01 (aan incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis tot de dag van volledige betaling;
VII. [eiser] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een huurprijs van € 960,36 en een voorschot servicekosten (water) van € 15,00 per maand voor iedere maand vanaf 1 februari 2020 tot aan de dag van ontruiming van het gehuurde;
VIII. [eiser] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen in de na het vonnis ontstane kosten (nakosten) ten belope van € 100,00, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling.
3.2.
De vordering is bij verstek als volgt toegewezen:
  • De huurovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser 2] is ontbonden en [eiser 2] is veroordeeld het gehuurde en de achterplaats binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te ontruimen;
  • [eiser] is hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van:
a. een bedrag van € 4.015,90 aan huurachterstand tot en met januari 2020, vermeerderd met de contractuele rente van 1% per maand daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
b. een bedrag van € 10.000,00 aan contractuele boete;
c. een bedrag van € 975,36 aan huurprijs en een voorschot servicekosten (water) voor iedere maand dat [eiser] het gehuurde nog zal gebruiken of heeft gebruikt vanaf 1 februari 2020;
d. de kosten van de procedure.
3.3.
[eiser] vordert in verzet:
vernietiging van het verstekvonnis van 29 januari 2020;
ongegrond verklaring, afwijzing, dan wel niet-ontvankelijk verklaring van de vorderingen van [gedaagde] ;
afwijzing dan wel matiging van de vordering tot betaling van de contractuele boete;
veroordeling van [gedaagde] in de koten van de beide gedingen.
3.4.
[gedaagde] voert verweer. Op dit verweer en op de verdere stellingen en weren van partijen wordt hierna bij de beoordeling, zij het in samengevatte vorm en slechts voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.

4.Beoordeling

Tijdigheid van het verzet

4.1.
Ingevolge artikel 143 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de gedaagde partij die bij verstek is veroordeeld, daartegen verzet doen. Dit verzet moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. Buiten deze gevallen vangt de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan, aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
4.2.
Het verstekvonnis van 29 januari 2020 is aan [eiser] niet in persoon betekend, evenmin als de aanzegging van de ontruiming. Het verzet diende daarom te worden gedaan binnen vier weken na het plegen door [eiser] van een daad van bekendheid waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging [eiser] bekend was. Het gaat er daarbij om dat [eiser] een tegenover een derde kenbare gedraging moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat [eiser] over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) de veroordeling beschikte om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten. Deze eis van een daad van bekendheid dient, mede met het oog op de rechtsbeschermende functie van het rechtsmiddel van verzet, strikt te worden uitgelegd. Bij twijfel neemt de verzettermijn dan ook geen aanvang.
4.3.
Volgens [gedaagde] dient het inleveren van de sleutel van het gehuurde op 17 maart 2020 op haar kantoor te worden opgevat als een daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan aan hen bekend is, althans als een tenuitvoerlegging van het vonnis, zodat de termijn voor verzet is aangevangen op 17 maart 2020 en het verzet niet tijdig is gedaan.
4.4.
[eiser] betwist bekend te zijn geweest met het verstekvonnis op het moment dat zij het gehuurde verlieten. Volgens [eiser] was sprake van al langer durende (geluids)overlast van omwonenden waardoor zij gelet op de van overheidswege aangekondigde ‘lockdown’ in verband met het coronavirus het gehuurde hebben verlaten. [eiser] is verhuisd naar vrienden en is vervolgens op zoek gegaan naar een nieuwe woning. De situatie was zodanig dat zij er niet aan hebben gedacht om de huur op te zeggen. Zij zijn vertrokken en hebben de sleutel met een briefje door de brievenbus van het kantoor gegooid. Pas op 29 april 2020 is [eiser] bekend geworden met het verstekvonnis toen [eiser 2] een e-mail van haar werkgever ontving waarin zij op de hoogte werd gesteld van een loonbeslag. Vervolgens is contact opgenomen met de deurwaarder, waarna [eiser] onder meer een kopie van de grosse van het verstekvonnis heeft ontvangen. Het verzet is daarmee tijdig gedaan, aldus [eiser]
4.5.
Hoewel het moment van het inleveren van de sleutel en de datum van de in het betekeningsexploot aangezegde gedwongen ontruiming vrijwel volledig samenvallen, kan bij in het licht van de door [eiser] gegeven verklaring niet met zekerheid worden geoordeeld dat met het inleveren van de sleutel sprake is van een gedraging waaruit ondubbelzinnig de bekendheid met de strekking en de hoofdinhoud van het vonnis volgt.
4.6.
Nu de gedwongen ontruiming geen doorgang heeft gevonden en blijkens opgave van [gedaagde] betalingen (uit hoofde van het loonbeslag) bij de deurwaarder zijn ontvangen vanaf 12 mei 2020 is ook langs die weg geen sprake van eerdere tenuitvoerlegging van het vonnis. Uit het voorgaande vloeit voort dat er van moet worden uitgegaan dat de verzettermijn is aangevangen op 29 april 2020, dan wel bij het ontvangen door [eiser] van de stukken van de deurwaarder, zodat het verzet bij dagvaarding van 26 mei 2020 tijdig is gedaan.
Huurachterstand en ontbinding en ontruiming
4.7.
[eiser] heeft de huurachterstand ten tijde van de inleidende dagvaarding niet betwist. De hoogte van de huurachterstand rechtvaardigt in beginsel de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming van het gehuurde.
4.8.
[eiser] voert met betrekking tot de huurachterstand aan dat, hoewel er ook sprake is geweest van betalingsonmacht, zij uiteindelijk de huur niet hebben betaald, omdat er veel gebreken waren aan het gehuurde. Deze gebreken waren onder andere een klemmende voordeur zonder vochtstrips en een te kleine brievenbus, gebrekkige ramen die niet open of dicht konden, schimmel en loslatende voegen in de badkamer, slechte isolatie met een hoge energierekening, overlast van verschillende buren en achterstallig onderhoud aan de buitenzijde. [gedaagde] is hier door [eiser] meerdere malen op aangesproken. Zij was op de hoogte van de gebreken, maar heeft deze niet hersteld. [gedaagde] is daarmee volgens [eiser] ernstig tekortgeschoten in haar verplichtingen uit de wet ingevolge artikel 7:206 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [eiser] is ingevolge artikel 7:204 jo. 7:207 BW gerechtigd om de huur in te houden indien het woongenot is verminderd vanwege gebreken aan het gehuurde.
4.9.
[gedaagde] betwist dat [eiser] gerechtigd zou zijn om de huur in te houden vanwege gebreken aan het gehuurde. Het gehuurde is voor aanvang van de huurovereenkomst geheel gerenoveerd en was in goede staat, zoals ook blijkt uit het door [eiser] getekende opleveringsrapport bij aanvang van de huur. De door [eiser] gestelde gebreken betreffen geen gebreken in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW, althans komen voor rekening en risico van henzelf en er is geen sprake van een beperking van het woongenot. Voor zover sprake is van gebreken die voor rekening en risico van [gedaagde] als verhuurder zouden komen, is [gedaagde] niet in verzuim komen te verkeren. [eiser] heeft [gedaagde] nimmer in gebreke gesteld met betrekking tot de vermeende gebreken en [gedaagde] was er niet mee bekend.
4.10.
Het beroep van [eiser] op inhouding van de huur conform artikel 7:207 BW slaagt niet. Op grond van artikel 7:207 BW kan de huurder in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van een gebrek een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs vorderen van de dag waarop hij van het gebrek behoorlijk heeft kennis gegeven aan de verhuurder of waarop het gebrek reeds in voldoende mate bekend was om tot maatregelen over te gaan, tot die waarop het gebrek is verholpen. Nog daargelaten dat [eiser] geen vordering heeft ingesteld tot evenredige vermindering van de huurprijs, dient, alvorens kan worden toegekomen aan de toepassing van artikel 7:207 BW, vast te staan dat sprake is van zodanige gebreken aan het gehuurde die leiden tot een wezenlijke aantasting van het huurgenot, waarvoor [gedaagde] als de verhuurder verplicht was deze op verlangen van [eiser] te verhelpen en die niet voor rekening en risico van [eiser] komen. Tevens dient vast te staan dat [gedaagde] in kennis is gesteld van deze gebreken of met de gebreken bekend was.
4.11.
[eiser] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] de gestelde gebreken onvoldoende onderbouwd en evenmin nader onderbouwd dat deze gebreken niet voor rekening en risico van [eiser] zouden komen. De enkele opsomming van gebreken en het overleggen van -ongedateerde- foto’s van de buitenzijde van het gehuurde na het einde van de huurovereenkomst is daartoe onvoldoende. Reeds daarom wordt aan een bewijsopdracht niet toegekomen, nog daargelaten dat [eiser] in dit verband ook geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan.
4.12.
Dat betekent dat niet van een verminderd woongenot kan worden uitgegaan. Voor zover sprake zou zijn van gebreken waartoe [gedaagde] verplicht zou zijn deze te verhelpen, is voorts niet komen vast te staan dat [eiser] [gedaagde] in kennis heeft gesteld van deze gebreken en haar heeft verzocht deze gebreken te herstellen. [eiser] heeft tegenover de betwisting door [gedaagde] ook hiertoe geen nadere onderbouwing gegeven of stukken overgelegd en heeft ook hiertoe evenmin een nader concreet bewijsaanbod gedaan. Daar komt bij dat uit de overgelegde WhatsApp-correspondentie alsmede de brief van 14 oktober 2019 van de destijds gemachtigde van [eiser 1] niet anders blijkt dan dat [eiser] bereid was de achterstallige huurtermijnen te betalen en niet dat sprake was van zodanige gebreken dat om die reden geen huur zou worden betaald. [eiser] heeft daar desgevraagd ter zitting geen toelichting op kunnen geven. Het verzet van [eiser] op dit punt wordt dan ook ongegrond verklaard.
4.13.
De kantonrechter overweegt nog ten overvloede dat voor zover [eiser] bedoeld heeft de huurtermijnen op te schorten en voor zover er sprake is van gebreken die als proportioneel kunnen gelden tegenover volledige opschorting van de huurpenningen, bij een geslaagd beroep op het opschortingsrecht de huurder niet wordt bevrijd van haar verplichtingen. Het opschortingsrecht heeft naar haar aard slechts een tijdelijke functie gericht op nakoming, schadevergoeding of huurprijsvermindering. Zijn de gebreken hersteld dan zal de huurder alsnog de huurpenningen moeten voldoen of zal de huurder een vordering tot huurprijsvermindering moeten instellen (7:207 BW) of, al dan niet in combinatie daarmee, aanspraak moeten maken op schadevergoeding (7:208 BW) c.q. het verrekenen van een schadevergoeding met verschuldigde huurtermijnen, hetgeen [eiser] heeft verzuimd.
4.14.
Het verstekvonnis zal op grond van het voorgaande worden bekrachtigd voor zover daarin de huurovereenkomst is ontbonden, [eiser 2] is veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en de achterplaats en [eiser] hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 4.015,90 aan huurachterstand tot en met januari 2020, vermeerderd met de contractuele rente van 1% per maand daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en een bedrag van € 975,36 aan huurprijs en een voorschot servicekosten (water) voor iedere maand dat [eiser] het gehuurde heeft gebruikt vanaf 1 februari 2020.
Contractuele boete
4.15.
Bij verstekvonnis is [eiser] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.000,00 aan contractuele boete. [eiser] vordert in verzet de vordering van [gedaagde] tot veroordeling tot betaling van deze boete volledig af te wijzen dan wel te matigen. [eiser] voert hiertoe aan dat de hoogte van de contractuele boete conform artikel 6:248 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dat de boete in de gegeven omstandigheden leidt tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat en dat de boete daarom dient te worden afgewezen dan wel conform artikel 6:94 BW te worden gematigd.
4.16.
Volgens [gedaagde] bestaat geen aanleiding de contractuele boete te matigen. Op grond van de algemene bepalingen zou de boete berekend vanaf januari 2017 tot en met januari 2020 € 27.375,00 bedragen. [gedaagde] heeft coulance halve slechts aanspraak gemaakt op een bedrag van € 10.000,-. De bedoeling van het boetebeding is een prikkel tot nakoming van de huurovereenkomst. Vast staat dat [eiser] een huurachterstand heeft opgebouwd en dat het voor [gedaagde] uiteindelijk nodig bleek loonbeslag te laten leggen teneinde de huurachterstand in te vorderen. [gedaagde] heeft juridische kosten ad € 6.000,- exclusief btw moeten maken en kosten om het gehuurde weer in de oorspronkelijke staat te krijgen, aldus [gedaagde] .
4.17.
De kantonrechter gaat - nu [gedaagde] dit onweersproken heeft gesteld - ervan uit dat [gedaagde] de woning als particuliere verhuurder aan [eiser] heeft verhuurd. Om die reden valt de huurrelatie van partijen buiten het toepassingsbereik van de richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (richtlijn 93/13/EG) en was voor ambtshalve toetsing van deze bedingen in het verstekvonnis geen plaats. [eiser] voert thans verweer tegen de gevorderde contractuele boete, zodat aan de beoordeling daarvan alsnog kan worden toegekomen.
4.18.
Bij de beoordeling of de boete naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is dan wel moet worden gematigd stelt de kantonrechter het volgende voorop. Artikel 6:248 lid 2 BW moet met terughoudendheid worden toegepast. Ook voor de bevoegdheid tot matiging van de boete in de zin van artikel 6:94 BW geldt dat de kantonrechter terughoudend dient te zijn. Volgens vaste rechtspraak is matiging alleen aan de orde als onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.
4.19.
De kantonrechter neemt bij de beoordeling of toepassing van het boetebeding in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan wel de boete gematigd moet worden, het volgende in aanmerking. Het boetebeding is opgenomen in de algemene voorwaarden die zijn opgesteld door derden en is bedoeld om gebruikt te worden bij tal van overeenkomsten. Op grond van het boetebeding is de huurder een boete van € 25,00 per kalenderdag (dus € 750,00 tot € 775,00 per maand, circa 78% van de kale huurprijs per maand) verschuldigd voor het niet-nakomen van welke verplichting uit hoofde van de huurovereenkomst dan ook, ongeacht de ernst, aard en omvang ervan en onverminderd de aanspraken van de verhuurder op nakoming en schadevergoeding. De boete is niet alleen een aansporing tot nakoming van in dit geval de uit hoofde van de overeenkomst verschuldigde achterstallige huurtermijnen en, zoals bij antwoord in oppositie aangevoerd, het niet in goede staat achterlaten van het gehuurde, maar strekt daarmee ook tot vergoeding van schade, zoals gespecificeerd door [gedaagde] . Op grond van de wet bestaat de schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom bij een niet-handelstransactie uit de wettelijke rente, die thans 2% per jaar bedraagt. Het boetebeding voorziet voorts niet in een vermindering van het boetebedrag na een beperkte periode, maar loopt onbeperkt door. Op grond van artikel 20.2 maakt [gedaagde] tevens aanspraak op de contractuele rente van 1% per maand over de verschuldigde hoofdsom, hoewel thans gevorderd vanaf de dag der dagvaarding, en vordert zij naast betaling van het boetebedrag tevens de buitengerechtelijke kosten.
4.20.
Naar het oordeel van de kantonrechter leidt onverkorte toepassing van het boetebeding onder de hiervoor genoemde omstandigheden in dit geval tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat. Er is in dit geval sprake van een wanverhouding tussen de werkelijke schade vanwege het uitblijven van de betaling van de huurprijs, in dit geval bestaande uit de wettelijke rente van 2% per jaar over de huurachterstand en het op grond van het boetebeding verschuldigde bedrag. Dit gaat zwaarder wegen naarmate het boetebeding langer onverkort wordt toegepast en is slechts afhankelijk van de coulance van de verhuurder. Dat partijen een dergelijke (langdurige) wanverhouding hebben beoogd is door [gedaagde] niet, althans onvoldoende onderbouwd gesteld. De kantonrechter is van oordeel dat een relatief forse boete voor een beperkte periode gerechtvaardigd zou kunnen worden doordat het kan werken als prikkel tot nakoming, maar bij een lang voortduren daarvan verliest deze rechtvaardiging aan gewicht - behoudens bijzondere omstandigheden die door [gedaagde] niet, althans niet voldoende onderbouwd zijn gesteld.
4.21.
Het voorgaande betekent niet dat het boetebeding geheel buiten toepassing moet worden gelaten. Wel eist de billijkheid dat de boete wordt gematigd. De kantonrechter neemt daarbij in aanmerking dat de boete is berekend over de periode januari 2017 tot en met januari 2020, terwijl het niet in goede staat achterlaten van het gehuurde op dat moment nog niet aan de orde was. [gedaagde] heeft voorts haar schade gespecificeerd als juridische kosten, terwijl zij tevens aanspraak maakt op de buitengerechtelijke kosten en een veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure. Alles afwegend zal de kantonrechter de boete matigen tot een bedrag van € 1.000,00.
Buitengerechtelijke kosten
4.22.
[gedaagde] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [gedaagde] heeft bij aangetekende brief en e-mail van 27 september 2019 [eiser 2] gesommeerd tot betaling van de huurachterstand voor 15 oktober 2019, bij gebreke waarvan aanspraak is gemaakt op de buitengerechtelijke kosten. [gedaagde] heeft voorts ter zitting toegelicht dat als productie 18 bij conclusie van antwoord in oppositie is overgelegd een ontvangstbevestiging van het e-mailbericht waaruit blijkt dat het e-mailbericht op 27 september 2019 om 11.37 uur is ontvangen. De termijn is daarmee aangevangen op 28 september 2019 en bovendien heeft de gemachtigde [eiser 1] bij e-mailbericht van 14 oktober 2019 op de brief van 27 september 2019 gereageerd. Aan [eiser] is derhalve een termijn van meer dan 14 dagen gegeven om de huurachterstand te voldoen, aldus [gedaagde] . [eiser] hebben de ontvangst het e-mailbericht en de aanzegging van de buitengerechtelijke kosten niet betwist. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten zal daarom worden toegewezen tot het in de aanmaning vermelde bedrag van € 521,01 inclusief btw.
Proceskosten
4.23.
[eiser] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Het verstekvonnis zal daartoe worden bekrachtigd en [eiser] zal voorts nog worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van [gedaagde] in verzet. De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar ingaande de vijftiende dag na de datum van betekening en bevel van dit vonnis.
4.24.
De kosten van de verzetdagvaarding zullen als nodeloos aangewend of veroorzaakt worden afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat de oorspronkelijke dagvaarding [eiser] niet heeft bereikt door een omstandigheid die voor risico van [gedaagde] komt.

5.Beslissing

De kantonrechter:
- vernietigt het verstekvonnis van 29 januari 2020 onder rolnummer 8277616 \ CV EXPL 20-187 gedeeltelijk voor zover het de overwegingen ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten en de veroordeling van [eiser] betreft, waarbij [eiser] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, is veroordeeld om aan [gedaagde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van
€ 10.000,00 aan contractuele boete;
- bekrachtigt het verstekvonnis van 29 januari 2020 onder rolnummer 8277616 \ CV EXPL 20-187 voor het overige;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [eiser] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen:
een bedrag van € 1.000,00 aan contractuele boete;
een bedrag van € 521,01 inclusief btw aan buitengerechtelijke kosten;
- veroordeelt [eiser] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de verdere proceskosten tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 300,00 aan gemachtigdensalaris, en vermeerderd met de wettelijke rente, ingaande de vijftiende dag na de datum van betekening en bevel van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. M.H. Rochat en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2020.