Op 2 juni 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de minister van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 26 februari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om opschoning van zijn persoonsgegevens in het justitiële documentatieregister, ingediend op 14 november 2019. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat iemand die beroep instelt, op grond van artikel 8:41 van de Awb griffierecht moet betalen. Voor deze zaak was het griffierecht vastgesteld op € 178,-. De griffier had eiser herhaaldelijk gewezen op de termijn voor betaling van het griffierecht, maar eiser heeft dit niet gedaan. Eiser stelde dat hij eerst duidelijkheid wilde over de juridische status van de weigering van de minister om zijn gegevens op te schonen, voordat hij het griffierecht zou betalen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser het griffierecht niet heeft betaald en dat er geen omstandigheden zijn die dit niet aan hem kunnen worden toegerekend. Eerder was een vergelijkbaar beroep van eiser ook niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, wat betekent dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Eiser kan binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze uitspraak.