ECLI:NL:RBDHA:2020:9973

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
09-997137-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsverzoek ex artikel 533 Sv met betrekking tot PTSS-klachten na inverzekeringstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 september 2020 uitspraak gedaan in een schadevergoedingsverzoek van verzoeker, die PTSS-klachten heeft opgelopen na zijn inverzekeringstelling op 16 september 2014. Verzoeker was één van de zeven verdachten in een opsporingsonderzoek naar mogelijke fraude. Hij werd op 6 december 2019 vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Op 18 maart 2020 diende verzoeker een verzoekschrift in voor schadevergoeding, waarbij hij een totaalbedrag van € 51.778,- aan schadevergoeding vorderde, bestaande uit immateriële en materiële schade. De rechtbank heeft het verzoek op 15 september 2020 in raadkamer behandeld, waarbij verzoeker en de officier van justitie zijn gehoord.

De rechtbank oordeelde dat er een causaal verband bestaat tussen de PTSS-klachten van verzoeker en zijn detentie, wat heeft geleid tot toekenning van materiële schadevergoeding. Echter, de rechtbank wees het verzoek om een bovenforfaitaire immateriële schadevergoeding af, omdat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden. De rechtbank kende verzoeker een forfaitaire vergoeding van € 315,- toe voor de drie dagen inverzekeringstelling en een materiële schadevergoeding van € 11.444,50, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 11.759,50. De rechtbank wees het overige verzoek af.

De beslissing werd ondertekend door de voorzitter en de griffier was buiten staat om deze mede te ondertekenen. De voorzitter heeft de tenuitvoerlegging van de beslissing bevolen, waarbij het bedrag van € 11.759,50 door de Staat der Nederlanden dient te worden voldaan.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/997137-14
Raadkamernummer: 20/1003
Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
adres: [adres] ,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaat
mr. P.C. Verloop, Parklaan 46, 3016 BC te Rotterdam

Inleiding

Verzoeker was één van de zeven verdachten in het opsporingsonderzoek genaamd [onderzoeksnaam 2] . Dit onderzoek van de inlichtingen- en opsporingsdienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit betrof een onderzoek naar mogelijke fraude in de vorm van valsheid in geschrifte en oplichting bij het aanvragen van subsidie voor innovatieve kassenbouw.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer in deze rechtbank van 6 december 2019 is verzoeker vrijgesproken van alle aan hem ten laste gelegde feiten.
Op 18 maart 2020 ontving de rechtbank een verzoekschrift van verzoeker.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit verzoek op 15 september 2020 in raadkamer behandeld en heeft kennisgenomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
Verzoeker, bijgestaan door mr. P.C. Verloop, is in raadkamer gehoord. Tevens is de officier van justitie mr. H.C. Vermaseren gehoord.

Het verzoek

Het verzoek strekt tot toekenning van een vergoeding ten laste van de Staat van de schade welke verzoeker als gevolg van ondergane inverzekeringstelling heeft geleden tot een bedrag van in totaal € 51.778,-, bestaande uit € 6.000,- aan immateriële schade en € 45.778,- aan materiële schade. Het verzoek is als volgt onderbouwd.
Verzoeker is op 16 september 2014 aangehouden en voor drie dagen in verzekering gesteld. Tijdens de inverzekeringstelling is verzoeker intensief verhoord. Verzoeker heeft de wijze van ondervraging als buitengewoon belastend ervaren, omdat de ondervraging sterk insinuerend en suggestief was en de verhoorders hem dwongen tot antwoorden op het moment dat zijn raadsman niet aanwezig was. Ten gevolge van de ondergane inverzekeringstelling heeft verzoeker PTSS opgelopen, wat heeft geleid tot een burn-out. Daarnaast heeft verzoeker door de langdurige stress ten gevolge van de inverzekeringstelling psoriasis in combinatie met gewrichtsontstekingen opgelopen. De ernst en de duur van de uit de ondergane inverzekeringstelling voortvloeiende schade zijn van dusdanige bijzondere aard dat hierin gronden van billijkheid zijn gelegen voor een hogere dan de gebruikelijke vergoeding van de geleden immateriële schade, aldus verzoeker.
Door de opgelopen PTSS heeft verzoeker zich genoodzaakt gezien zijn werkzaamheden op 16 maart 2016 neer te leggen en zich onder behandeling te stellen. De PTSS werd herleid naar de ervaringen gedurende de ondergane verzekering en de vele herbelevingen. De behandelingen bestonden uit EMDR-therapie en cognitieve gedragstherapie. Verzoeker is in maart 2016 volledig arbeidsongeschikt verklaard en heeft 2 jaar lang niet kunnen werken. Op 18 maart 2018 is verzoeker volledig arbeidsongeschikt verklaard door het UWV en deze arbeidsongeschiktheid duurt voort tot op heden. De arbeidsongeschiktheid als direct gevolg van de ondergane verzekering heeft geleid tot materiele schade vanaf 2017. Voor het restant van het lopend jaar, zijnde het laatste jaar voor de pensionering, is de nog te lijden schade begroot.
De materiele schade, met een totaalbedrag van € 45.778,-, bestaat uit:
- Gemist netto-inkomen uit werk € 4.743,-
- Gemiste netto-onkostenvergoeding € 1.747,-
- Gemiste tantièmes € 9.630,-
- Gemiste pensioenbijdrage werkgever € 22.838,-
- Premie schadebeperkende verzekering € 743,-
- Gemist netto-inkomen uit werk na herbeoordeling UWV in februari 2020 € 6.077,-

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat driemaal de forfaitaire vergoeding van € 105,- per dag, tot een totaal van € 315,- kan worden toegewezen. Het uitgangspunt is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die een hogere vergoeding rechtvaardigen. Volgens de officier van justitie kunnen de door verzoeker aangevoerde gronden het verzoek om een hogere vergoeding niet dragen. Ten aanzien van de materiële schade heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat onvoldoende is komen vast te staan dat er een causaal verband bestaat tussen de inverzekeringstelling en de arbeidsongeschiktheid, waarbij de officier van justitie opmerkt dat er een lange periode zit tussen de inverzekeringstelling en de eerste ziekmelding. Deze kosten moeten volgens de officier van justitie dan ook worden afgewezen.

Het oordeel van de rechtbank

Immateriële schadevergoeding
Verzoeker is in deze zaak op 16 september 2014 in verzekering gesteld en op 18 september 2014 in vrijheid gesteld. Derhalve heeft verzoeker drie dagen zijn vrijheid moeten missen.
De rechtbank hanteert bij de beoordeling van verzoeken op de voet van artikel 533 Sv – evenals andere gerechten in Nederland – zogeheten forfaitaire bedragen. Deze bedragen worden geacht voldoende compensatie te bieden voor de immateriële schade die men in het algemeen pleegt te lijden van ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Voor toekenning van een hogere vergoeding is slechts plaats indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de vrijheidsbeneming voor de desbetreffende verzoeker grotere gevolgen heeft gehad dan voor anderen die ter zake van gelijksoortige verdenkingen preventief zijn gehecht. Die bijzondere omstandigheden kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in de (objectieve) omstandigheden waaronder de vrijheidsbeneming ten uitvoer is gelegd, maar niet in de (subjectieve) manier waarop de vrijheidsbeneming is ervaren door de betrokkene en de gevolgen daarvan. In deze zaak is niet gebleken van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden. Niet is gebleken dat de omstandigheden waaronder de inverzekeringstelling ten uitvoer is gelegd, daaronder begrepen de wijze waarop verzoeker is verhoord, zodanig waren dat dit een hogere vergoeding zou rechtvaardigen. De rechtbank wil aannemen dat de inverzekeringstelling voor verzoeker zwaar is geweest en dat hij de wijze van benadering en ondervraging door de rechercheurs als zeer belastend heeft ervaren, maar die subjectieve omstandigheden maken niet dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een hogere vergoeding rechtvaardigen. Dat verzoeker PTSS heeft opgelopen als gevolg van de manier waarop hij de inverzekeringstelling heeft ervaren, leidt dan ook niet tot toekenning van een hogere immateriële schadevergoeding. De rechtbank zal daarom driemaal de forfaitaire vergoeding van € 105,- per dag, tot een totaal van € 315,-, toekennen als vergoeding voor de tijd in verzekering doorgebracht en zal het meer gevorderde afwijzen.
Materiële schadevergoeding
De rechtbank acht het op basis van de overgelegde behandelingsverklaring van Grip van 19 maart 2020 aannemelijk dat er een causaal verband is tussen de PTSS-klachten van verzoeker en de ondergane inverzekeringstelling. De rechtbank acht het eveneens aannemelijk dat de PTSS-klachten hebben bijgedragen aan de arbeidsongeschiktheid. Gelet echter op het rapport van Summit van 17 maart 2017 en de lange periode die gelegen is tussen de inverzekeringstelling, de eerste uitval en de volledige arbeidsongeschiktheid, is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsongeschiktheid niet louter en alleen veroorzaakt is door de PTSS-klachten, maar dat deze ook deels is veroorzaakt door herhaaldelijke confrontatie met de verdenking in het lang lopende onderzoek. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de klachten slechts deels zijn toe te rekenen aan de PTSS-klachten, waardeert de rechtbank de geleden schade door detentie – schattenderwijs – op één vierde van het gevorderde bedrag aan materiële schade, te weten € 11.444,50. De rechtbank zal het hetgeen meer is verzocht afwijzen.
Uit het bovenstaande volgt dat een totaal bedrag van € 11.759,50 voor vergoeding in aanmerking komt.

Beslissing

De rechtbank:
- kent aan verzoeker toe ten laste van de Staat een bedrag van in totaal € 11.759,50 (zegge: elfduizendzevenhonderdnegenenvijftig euro en vijftig cent) en bepaalt dat dit bedrag dient te worden voldaan op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [rekeningnaam] onder vermelding van ‘ [dossiernummer] ’;
- wijst af het anders of meer verzochte.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. E.C. Kole, voorzitter, mrs. N.I.S. Wallet en B.W. Mulder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Haalem, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 29 september 2020.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter. De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

De voorzitter beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing en mitsdien de betaling ten laste van de Staat der Nederlanden door de griffier van deze rechtbank van een bedrag van € 11.759,50 (zegge: elfduizendzevenhonderdnegenenvijftig euro en vijftig cent) en bepaalt dat dit bedrag dient te worden voldaan op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [rekeningnaam] onder vermelding van ‘ [dossiernummer] ’
Den Haag, 29 september 2020
Mr. E.C. Kole, voorzitter