ECLI:NL:RBDHA:2020:9918

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 590
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling aflossingscapaciteit in het kader van terugvordering uitkering Wia

In deze zaak heeft eiser, die in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) een uitkering ontving, beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn aflossingscapaciteit door verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Bij besluit van 18 november 2019 heeft verweerder de aflossingscapaciteit vastgesteld op € 144,68 netto per maand. Eiser was van mening dat de beslagvrije voet bij deze berekening op 95% had moeten worden vastgesteld, anticiperend op de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet die op 1 januari 2021 in werking treedt. Eiser verwees naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) van 4 augustus 2020, waarin werd gesteld dat bij het opleggen van boetes rekening gehouden moet worden met een beslagvrije voet van 95%.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat de CRVB uitspraak betrekking heeft op situaties waarin een boete wordt opgelegd, terwijl in het geval van eiser sprake was van een terugvordering van een uitkering. De rechtbank concludeerde dat er geen vergelijkbare situatie was en dat verweerder de aflossingscapaciteit correct had berekend. Eiser had ook aangevoerd dat de zorgkosten en eigen bijdragen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning niet waren meegewogen, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder deze kosten correct had meegenomen in de berekening.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het besluit van verweerder niet onredelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 8 oktober 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/590

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aflossingscapaciteit van eiser vastgesteld op € 144,68 (netto) per maand.
Bij besluit van 16 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videoverbinding (skype) plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Vanwege ten onrechte verstrekte uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) heeft verweerder een vordering op eiser. Eiser loste € 20,-- per maand af. Na het uitvoeren van een inkomens- en vermogensonderzoek, heeft verweerder bij het primaire besluit de aflossingscapaciteit van eiser vastgesteld op € 144,68 netto per maand.
2. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat op basis van de door eiser overgelegde stukken de aflossingscapaciteit juist is berekend.
3. Eiser heeft primair aangevoerd dat verweerder bij het berekenen van de aflossingscapaciteit toepassing had moeten geven aan de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (de Wet) en uit had moeten gaan van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Eiser mag niet de dupe worden van het feit dat deze wet vanwege praktische en technische redenen niet eerder in werking is getreden. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) van 4 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1525) waarin is bepaald dat, vooruitlopend op de invoering van de Wet, reeds rekening moet worden gehouden met een beslagvrije voet van 95%. Subsidiair is het besluit kennelijk onredelijk omdat verweerder geen rekening heeft gehouden met de zorgkosten en zijn eigen bijdrage in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning die eiser maandelijks moet betalen. Het besluit berust aldus eiser niet op een feitelijk juiste grondslag. Verweerder heeft zijn belangen onvoldoende meegewogen en het besluit is niet goed gemotiveerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Eiser heeft primair gesteld dat verweerder bij het berekenen van de aflossingscapaciteit van eiser uit had moeten gaan van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft hij verwezen naar de uitspraak van de CRVB van 4 augustus 2020. De CRVB heeft onder rechtsoverwegingen 4.10, 4.11 en 4.11.1 het volgende overwogen:
4.10.
De Raad heeft bij brief van 1 mei 2020 het college verzocht om te reageren op de brief van de staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 13 februari 2019, Kamerstukken II 2018/19, 24 515, nr. 468, p. 6 (oproep van de staatssecretarissen). In deze brief heeft de staatssecretaris van SZW aangekondigd de gemeenten te zullen oproepen om, anticiperend op de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, bij verrekening van schulden met de bijstandsuitkering uit te gaan van een beslagvrije voet van 95% van de bijstandsnorm. Het college is in zijn reactie van 13 mei 2020 niet ingegaan op de vraag of in deze zaak geanticipeerd moet worden op die wet.
4.11
Bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet van 8 maart 2017 (Stb. 2017, 110) wordt de beslagvrije voet voor schuldenaren met een inkomen op of onder bijstandsniveau - kort gezegd - veranderd van 90% naar een vast percentage van 95% van het netto inkomen inclusief vakantietoeslag. De wet beoogt een eenvoudiger systeem te scheppen en schuldenaren te beschermen tegen een te laag inkomen (Kamerstukken II 2016/17, 34628, nr. 3, blz. 1-2). Omdat wijzigingen in processen en systemen nodig waren (Kamerstukken II 2016/17, 34628, nr. 3, blz. 44 e.v.), was de beoogde datum van inwerkingtreding van deze wet 1 januari 2018 (Kamerstukken II 2016/17, 34 628, nr. 6, blz. 44). Daarna is de inwerkingtreding een aantal maal uitgesteld, omdat betrokken partijen nog niet klaar waren met hun processen en systemen. Zoals volgt uit de in de oproep van de staatssecretaris weergegeven parlementaire discussie, hebben regering en parlement de noodzaak van snelle invoering van de vereenvoudigde beslagvrije voet steeds benadrukt en uitstel onwenselijk genoemd.
4.11.1.
Nu de wetgever voor de uitgestelde invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet geen inhoudelijke, maar alleen praktische en technische gronden heeft (gehad) en om verschil met door bestuursorganen opgelegde boetes te voorkomen, ziet de Raad in de oproep van de staatssecretaris aanleiding om vanaf de datum van deze uitspraak ook vooruit te lopen op de invoering van deze wet. De Raad zal daarom, in zaken zoals die van appellant, waarbij hij zelf de boete vaststelt én waarbij de draagkracht bij de vaststelling van de hoogte van de boete betrokken is, niet langer uitgaan van een beslagvrije voet van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm, maar van 95%. Dit heeft tot gevolg dat ook bestuursorganen die een boete opleggen en rechters in eerste aanleg die zelf een boete vaststellen vanaf nu zullen moeten anticiperen op de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.
4.2
Uit deze overwegingen blijkt dat deze uitspraak ziet op zaken waarbij de CRVB zelf de boete vaststelt en waarbij de draagkracht bij de vaststelling van de boete betrokken is. Dit is ook om verschil met de door bestuursorganen opgelegde boetes te voorkomen. Ook bestuursorganen en rechters in eerste aanleg die zelf een boete vaststellen, zullen moeten anticiperen op de Wet en uit moeten gaan van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. In het geval van eiser is er geen sprake van het opleggen van een boete, maar van het vaststellen van de aflossingscapaciteit bij een terugvordering wegens ten onrechte uitbetaalde uitkering ingevolge de Wia. Gelet hierop is er geen sprake van een vergelijkbaar geval.
4.3
Ten aanzien van eisers betoog dat ook in zijn geval had moeten worden geanticipeerd op de Wet, overweegt de rechtbank het volgende. Uit de in de uitspraak van de CRVB van 4 augustus 2020 vermelde brief van de staatssecretarissen (Kamerstukken II 2018/19, 24 515, nr. 468) blijkt dat de staatssecretaris van SZW gemeentes zal oproepen om bij verrekening van een vordering met een lopende bijstandsuitkering minimaal uit te gaan van een beslagvrije voet ter hoogte van 95% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande, respectievelijk gehuwde (ex artikel 21 van de Participatiewet). Blijkens deze brief (in het bijzonder noot 14) past een algehele ophoging van het basisbedrag tot 95% echter niet. Bij schuldenaren bij wie de beslagvrije voet op dit moment juist is berekend, zou zo’n algemene ophoging inhouden dat schuldenaren tijdelijk (tot de invoering van de Wet) te maken krijgen met een hogere beslagvrije voet. Afgezien van het feit dat een algehele ophoging van de beslagvrije voet het nodige vraagt van de uitvoering, is dit volgens de staatssecretaris onwenselijk. Uit de oproep van de staatssecretaris aan de gemeenten van 25 juni 2019 (Gemeentenieuws SZW 2019-4) blijkt ook dat het gaat om verrekening van een lopende bijstandsuitkering met een vordering, waarbij de gemeentes niet over voldoende gegevens beschikken om een correcte beslagvrije voet te berekenen. In het geval van eiser is daar geen sprake van. De rechtbank ziet geen aanleiding om, afwijkend van de oproep van de staatssecretaris en de door haar genoemde tussenmaatregelen, te anticiperen op de Wet. Het betoog van eiser treft daarom geen doel.
5.1
Ten aanzien van de subsidiaire stelling van eiser dat de beslagvrije voet moet worden verhoogd met de kosten van de zorgverzekering overweegt de rechtbank als volgt. In gevolge artikel 475d, vierde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en derde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt.
5.2
Blijkens de door verweerder overgelegde berekening is bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit door verweerder rekening gehouden met de kosten van de zorgverzekering. Echter nu de normpremie (€ 35,- per maand) en de zorgtoeslag (€ 99,- per maand) tezamen meer bedragen dan de maandelijks door eiser verschuldigde verzekeringspremie (€ 118,75 per maand), is deze premie niet van invloed op de hoogte van de beslagvrije voet, zodat deze beroepsgrond faalt.
6. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit van eiser van een onjuiste berekening is uitgegaan. Verweerder heeft bij de berekening rekening gehouden met de in artikel 475d, vierde lid, Rv vermelde posten. De eigen bijdragen in het kader van de zorgverzekering en de Wet maatschappelijke ondersteuning vallen hier niet onder. Verweerder is in zijn berekening ten aanzien van de artikel 475d, vierde lid, Rv vermelde posten uitgegaan van de bedragen zoals deze door eiser zijn opgegeven bij het inkomens- en vermogensonderzoek. Voort is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Stcrt. 2009, nr. 117).
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.