In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker die zijn Nederlandse nationaliteit wilde vaststellen. De verzoeker, geboren in 1957 in Suriname, had bij geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen door afstamming van zijn Nederlandse moeder. Echter, op 25 november 1975, het moment waarop Suriname onafhankelijk werd, was de verzoeker meerderjarig en woonachtig in Suriname. Op grond van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten (TOS) verkreeg hij van rechtswege de Surinaamse nationaliteit en verloor hij daarmee zijn Nederlandse nationaliteit.
De verzoeker stelde dat hij nooit effectief de Surinaamse nationaliteit had verkregen, omdat hij in Nederland verbleef en geen Surinaams paspoort had ontvangen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de officier van justitie sloten zich aan bij de conclusie van de IND dat het verzoek moest worden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker, die op het moment van de onafhankelijkheid van Suriname meerderjarig was, de Nederlandse nationaliteit had verloren op basis van de verdragsbepalingen in de TOS. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de verzoeker zijn Nederlandse nationaliteit had herwonnen na de onafhankelijkheid van Suriname.
De rechtbank wees het verzoek af, met de overweging dat de wijzen waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen limitatief zijn opgesomd in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en dat de verzoeker niet voldeed aan deze voorwaarden. De beschikking werd uitgesproken ter openbare zitting op 4 juni 2020.