ECLI:NL:RBDHA:2020:966

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
AWB 20 / 77
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met beëindiging opvang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 28 januari 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoekster. De verzoekster had op 6 januari 2020 beroep ingesteld tegen een besluit van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) waarin werd meegedeeld dat haar verstrekkingen zouden worden stopgezet en dat zij de opvanglocatie diende te verlaten. De voorzieningenrechter heeft de mondelinge behandeling achterwege gelaten op basis van artikel 8:83, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank overwoog dat op grond van de Awb een voorlopige voorziening kan worden gevraagd indien voorafgaand beroep is ingesteld en de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het beroep. De verzoekster had opvang gehad als asielzoekster, maar haar asielaanvraag was afgewezen. De rechtbank Rotterdam had het beroep daartegen op 17 juli 2018 gegrond verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had deze uitspraak bevestigd. Hierdoor kwam verzoekster niet meer in aanmerking voor een asielvergunning en viel zij niet onder de categorieën genoemd in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005).

De voorzieningenrechter concludeerde dat de opvang van verzoekster van rechtswege was geëindigd, omdat haar asielaanvraag onherroepelijk was afgewezen en de vertrektermijn in het terugkeerbesluit was verstreken. De voorzieningenrechter verklaarde zich onbevoegd om te oordelen over de beëindiging van de opvang, omdat de brief van het COA geen rechtsgevolgen opriep en dus geen besluit was in de zin van de Awb. De uitspraak eindigde met de mededeling dat er geen rechtsmiddel openstond tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/77
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] , verzoekster,
gemachtigde: mr. S. Oukil,
en
Het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers, verweerder,

Procesverloop

Verweerder heeft bij brief van 20 december 2019 aan verzoekster laten weten dat op 17 januari 2020 de aan haar verleende verstrekkingen zullen worden stopgezet en dat zij de opvanglocatie dient te verlaten.
Verzoekster heeft hiertegen op 6 januari 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Mondelinge behandeling ter zitting is met toepassing van 8:83, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege gelaten.

Overwegingen

1. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het mogelijk om een voorlopige voorziening te vragen aan de voorzieningenrechter indien vooraf beroep is ingesteld bij de rechtbank of bezwaar is gemaakt en de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het beroep, dan wel bevoegd wordt nadat op het bezwaar is beslist [1] . Op grond van de Awb is beroep en voorafgaand bezwaar mogelijk tegen een besluit in de zin van die wet, te weten een op rechtsgevolg gerichte schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan [2] .
2. In artikel 3 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) is bepaald dat het COA [3] voorziet in de opvang van de aldaar genoemde categorieën asielzoekers.
3. Verzoekster heeft opvang gehad als asielzoekster. Haar asielaanvraag is afgewezen. De rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft het beroep daartegen op 17 juli 2018 gegrond verklaard. Daarbij is het bestreden besluit vernietigd, voor zover het ging om het terugkeerbesluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak op 21 augustus 2018 bevestigd. Aldus is komen vast te staan dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een asielvergunning. In zoverre behoort zij niet (meer) tot één van de categorieën genoemd in artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva 2005.
4. Verzoekster komt verder niet langer in aanmerking voor opvang als partner van een asielzoeker. Uit het overgelegde besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 22 augustus 2019 blijkt dat de partnerafhankelijke verblijfsvergunning van verzoekster op 23 maart 2017 is ingetrokken.
5. Verzoekster heeft op 3 mei 2018 gevraagd om wijziging van de aan haar verblijfsvergunning verbonden beperking in ‘humanitair niet-tijdelijk’. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft bij zijn afwijzing van deze aanvraag op 11 januari 2019 tevens een nieuw terugkeerbesluit genomen, waarbij verzoekster een vertrektermijn van vier weken is geboden. Het bezwaar van verzoekster is op 22 augustus 2019 ongegrond verklaard. Hiertegen loopt nog een beroepsprocedure bij de rechtbank. Een en ander vormt echter geen grondslag voor het doen van opvangverstrekkingen. Verzoekster valt hiermee immers niet onder een van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 3 van de Rva 2005.
6. Aangezien de asielaanvraag van verzoekster onherroepelijk is afgewezen en de vertrektermijn genoemd in het terugkeerbesluit van 11 januari 2019 begin februari 2019 is verstreken, als gevolg waarvan verzoekster uitzetbaar is, volgt uit artikel 5 van de Rva 2005 dat de opvang van verzoekster van rechtswege is geëindigd.
7. Voor zover verzoekster stelt dat zij als slachtoffer van huiselijk geweld buiten het Rva 2005 om in aanmerking dient te komen voor opvang, geldt dat niet is gebleken van een hiervoor door verzoekster ingediende aanvraag bij het COA.
8. Dat betekent dat de brief van het COA van 20 december 2019 waarin het stopzetten van de verstrekkingen aan verzoekster wordt meegedeeld naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen rechtsgevolgen oproept en dus geen besluit is in de zin van de Awb. De omstandigheid dat de opvang en verstrekkingen door COA tot voor kort feitelijk zijn gecontinueerd leidt niet tot een andere conclusie. Verzoekster heeft hieraan geen rechten kunnen ontlenen.
9. Vooralsnog is de conclusie dan ook dat de rechtbank niet bevoegd is om te oordelen over de beëindiging van de opvang aan verzoekster. Op grond hiervan zal ook de voorzieningenrechter zich kennelijk onbevoegd verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat om die reden geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Mentink, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 8:81 van de Awb
2.Artikelen 8:1, 7:1 en 1:3 van de Awb
3.Centraal Orgaan opvang asielzoekers