ECLI:NL:RBDHA:2020:966
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met beëindiging opvang
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 28 januari 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoekster. De verzoekster had op 6 januari 2020 beroep ingesteld tegen een besluit van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) waarin werd meegedeeld dat haar verstrekkingen zouden worden stopgezet en dat zij de opvanglocatie diende te verlaten. De voorzieningenrechter heeft de mondelinge behandeling achterwege gelaten op basis van artikel 8:83, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank overwoog dat op grond van de Awb een voorlopige voorziening kan worden gevraagd indien voorafgaand beroep is ingesteld en de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het beroep. De verzoekster had opvang gehad als asielzoekster, maar haar asielaanvraag was afgewezen. De rechtbank Rotterdam had het beroep daartegen op 17 juli 2018 gegrond verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had deze uitspraak bevestigd. Hierdoor kwam verzoekster niet meer in aanmerking voor een asielvergunning en viel zij niet onder de categorieën genoemd in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005).
De voorzieningenrechter concludeerde dat de opvang van verzoekster van rechtswege was geëindigd, omdat haar asielaanvraag onherroepelijk was afgewezen en de vertrektermijn in het terugkeerbesluit was verstreken. De voorzieningenrechter verklaarde zich onbevoegd om te oordelen over de beëindiging van de opvang, omdat de brief van het COA geen rechtsgevolgen opriep en dus geen besluit was in de zin van de Awb. De uitspraak eindigde met de mededeling dat er geen rechtsmiddel openstond tegen deze beslissing.