ECLI:NL:RBDHA:2020:96

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
C/09/580224 / FA RK 19-6781
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 januari 2020 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Iran. Het verzoek is ingediend door de vader, die stelt dat de moeder de minderjarige ongeoorloofd naar Nederland heeft gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders op 4 augustus 2019 naar Nederland zijn gekomen voor een familiebezoek, maar dat de moeder op 22 augustus 2019 met de minderjarige het huis heeft verlaten en asiel heeft aangevraagd. De rechtbank heeft de moeder en de minderjarige gehoord, evenals de bijzondere curator die was benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen. De rechtbank heeft de weigeringsgronden van de moeder, die stelde dat de minderjarige bij terugkeer naar Iran in een ondragelijke toestand zou verkeren, niet gehonoreerd. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stellingen van de moeder over huiselijk geweld en dat de terugkeer van de minderjarige naar Iran moest plaatsvinden, aangezien er minder dan een jaar was verstreken sinds de ongeoorloofde vasthouding. De rechtbank gelastte de terugkeer van de minderjarige naar Iran, waarbij de moeder verantwoordelijk werd gesteld voor de terugkeer.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-6781
Zaaknummer: C/09/580224
Datum beschikking: 8 januari 2020

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 16 september 2019 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats Y] , Iran,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
in de Basisregistratie Personen zonder bekende woon- of verblijfplaats,
feitelijk verblijvende in het AZC te [plaatsnaam] ,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam.

Procedure

Bij beschikking van 25 november 2019 van deze rechtbank is drs. A. van Teijlingen benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , Iran. De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Iran en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Zweden of het verblijf in Nederland te overzien?
Wil [minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft op 15 december 2019 het rapport van de bijzondere curator van 15 december 2019 ontvangen.
De rechtbank heeft vervolgens ontvangen:
  • de akte uitlating naar aanleiding van het verweerschrift van de moeder, tevens overlegging nadere producties, van de zijde van de vader van 11 december 2019, ingekomen bij de rechtbank op 13 december 2019;
  • de uitlating van de zijde van de moeder van 16 december 2019, overhandigd ter zitting.
[minderjarige] is op 18 december 2019 in raadkamer gehoord door mr. H.M. Boone, in aanwezigheid van de heer [naam tolk 1] , tolk Farsi.
Op 18 december 2019 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw [naam tolk 2] (tolk Farsi);
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw [naam tolk 3] (tolk Farsi);
  • de bijzondere curator;
  • namens de Raad voor de Kinderbescherming: mevrouw [medewerker RvdK] en mevrouw
Namens de vader zijn pleitnotities overgelegd.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Iran geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Vast staat dat de ouders op 4 augustus 2019 als gezin voor een familiebezoek naar Nederland zijn gekomen en dat de moeder op 22 augustus 2019 met [minderjarige] het huis in [plaatsnaam] waar zij gezamenlijk verbleven, heeft verlaten. Sindsdien verblijven de moeder en [minderjarige] in het AZC in [plaatsnaam] De moeder heeft op 27 augustus 2019 asiel aangevraagd voor haar en [minderjarige] in Nederland.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar vasthouding in Nederland haar gewone verblijfplaats in Iran had. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding in Nederland en dat de vasthouding van [minderjarige] in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Iraans recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [minderjarige] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of – en het standpunt van de moeder dat – [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 20 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
De moeder stelt dat [minderjarige] bij terugkeer in Iran in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren en stelt ter onderbouwing het volgende. Op 17 augustus 2019 heeft zich een incident voorgedaan, waarbij [minderjarige] en zijzelf door de vader ernstig zijn mishandeld. De aanleiding voor dit incident was dat [minderjarige] aan het huilen was. De moeder stelt dat de vader [minderjarige] heeft geschopt en met zijn knie op haar keel heeft gestaan. Voorts stelt zij dat de vader haar in het gezicht heeft geslagen waardoor haar neus werd ontzet en hevig begon te bloeden. Zij heeft zich hiervoor laten behandelen in het ziekenhuis. Dit incident stond niet op zichzelf. De vader heeft ernstige verslavingsproblemen, waardoor hij niet in staat is voor zichzelf te zorgen, laat staan dat hij in staat moet worden geacht om de zorg voor een minderjarig kind op zich te nemen. Tevens vertoont de vader door zijn verslavingsproblematiek onvoorspelbaar en agressief gedrag. In Iran werd de moeder veelvuldig door de vader mishandeld en was [minderjarige] getuige van huiselijk geweld tussen haar ouders. De moeder durfde in Iran geen aangifte te doen van huiselijk geweld, omdat aangifte van een vrouw tegen haar man in Iran niet wordt geaccepteerd en niet serieus wordt genomen. Na behandeling in het ziekenhuis is de moeder erop gewezen dat zij in Nederland wel bescherming kan krijgen en is zij doorgestuurd naar de IND en de politie voor aangifte. De moeder is op 22 augustus 2019 met [minderjarige] om veiligheidsredenen bij de vader weggevlucht. De moeder heeft inmiddels in Nederland asiel aangevraagd en zal zich bekeren tot het christelijk geloof. Onder deze omstandigheden is het voor de moeder niet meer mogelijk om terug te keren naar Iran. Doordat de man in Iran een juridische procedure is gestart tegen de familie van de vrouw, met de stelling dat de familie de vrouw heeft aangezet om zich te bekeren tot het christendom, is de veiligheid van de vrouw in Iran niet meer gewaarborgd. De moeder is van mening dat [minderjarige] bij terugkeer naar Iran zal worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar. [minderjarige] is erg angstig voor haar vader en haar behandelend psycholoog in Nederland heeft geconstateerd dat zij trauma’s heeft door de wijze waarop de vader [minderjarige] heeft behandeld. De vader kan, gelet op zijn persoonlijke problematiek en zijn intensieve werkschema, niet in staat worden geacht voor [minderjarige] te zorgen. De moeder is daarentegen in staat [minderjarige] in Nederland een veilige opvoedomgeving te bieden. Onder deze omstandigheden zijn er gegronde redenen om de terugkeer naar Iran te weigeren, aldus de moeder.
De vader betwist de stellingen van de moeder gemotiveerd. De ouders zijn naar Nederland gereisd voor familiebezoek. De moeder heeft de vakantie naar Nederland bewust aangegrepen om op onheuse (want: economische) gronden asiel aan te vragen. Er waren geen relatieproblemen tussen de ouders toen zij naar Nederland gingen en de vader stelt dat hij de moeder en [minderjarige] nooit heeft mishandeld. De verwondingen die de moeder op 17 augustus 2019 heeft opgelopen, zijn het gevolg van een val met de fiets en dat heeft de moeder ook zelf in het ziekenhuis verklaard. De vader heeft een goede band met zijn dochter en voor zover de moeder stelt dat [minderjarige] angstig is voor hem, heeft zij deze angst zelf bij [minderjarige] gecreëerd. Er staat de moeder niets in de weg om in Iran de echtscheiding aan te vragen om de door haar gestelde redenen. Voorts betwist de vader dat er sprake is van verslaving. De vader heeft een goede baan in Iran en wordt hiervoor periodiek gekeurd. Ter onderbouwing heeft de vader zijn arbeidscontact en een verklaring van een arts overgelegd. Hij acht zich zeer wel in staat om voor [minderjarige] te zorgen indien zij zonder haar moeder terugkeert naar Iran. De moeder en [minderjarige] hebben zich nog niet tot het christendom bekeerd en willen dit alleen doen om in aanmerking te kunnen komen voor asiel. Kortom, de moeder heeft volgens de vader niets te vrezen bij terugkeer in Iran. De vader stelt dat hij geen aangifte heeft gedaan tegen de moeder. De vader meent dat de moeder door de asielprocedure een situatie heeft gecreëerd waarin veel onzekerheid bestaat over waar [minderjarige] mag verblijven en maakt zich ernstige zorgen over de leefomstandigheden van [minderjarige] in het AZC. De vader is van mening dat [minderjarige] dient terug te keren naar Iran, bij voorkeur samen met de moeder.
De bijzondere curator heeft in opdracht van de rechtbank met [minderjarige] gesproken om haar in deze procedure een stem te kunnen geven. [minderjarige] geeft aan dat zij het in Iran niet leuk vindt en in Nederland wel. In Nederland heeft zij meer vrienden; zij wil daar bij haar moeder zijn. [minderjarige] heeft de bijzondere curator verteld over het geweld tussen haar ouders en over het feit dat haar vader ook haar sloeg. Naar aanleiding van haar bevindingen heeft de bijzondere curator in haar verslag opgemerkt dat het haar niet is gelukt om [minderjarige] zonder haar moeder te spreken. [minderjarige] is zeer gericht op haar moeder. Zij lijkt haar moeder te willen plezieren en het was mede hierdoor niet goed vast te stellen of zij authentiek spreekt over herinneringen. [minderjarige] overziet de gevolgen van het verblijf in beide landen volgens de bijzondere curator niet. Het beeld over Iran lijkt met name vermengd te zijn met haar wens om bij de moeder te blijven. Het is voor de bijzondere curator duidelijk dat [minderjarige] voor haar leeftijd veel heeft meegemaakt en nu houvast zoekt bij haar moeder. Het is belangrijk voor [minderjarige] dat er spoedig duidelijkheid en goede begeleiding door professionals komt in wat er gaat gebeuren.
De rechtbank heeft zelf met [minderjarige] gesproken. [minderjarige] wil niet dat de rechtbank met haar ouders deelt wat zij heeft verteld.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De rechter van de aangezochte staat mag de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. Bovendien mag hij bij de toepassing ervan niet anticiperen op een mogelijke (wijziging van een) gezagsbeslissing door de rechter van het land van herkomst na terugkeer van het kind. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd. Dit brengt mee dat degene die zich op deze weigeringsgrond beroept dit met concrete gegevens zal moeten onderbouwen.
Op basis van de overgelegde stukken en wat er op de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, stelt de rechtbank vast dat de moeder op 17 augustus 2019 verwondingen aan haar gezicht heeft opgelopen. Volgens de moeder heeft de vader haar en [minderjarige] ernstig mishandeld, terwijl volgens de vader sprake is geweest van een fietsongeluk. Gelet op de uiteenlopende verklaringen van de ouders hierover en het feit dat de moeder een andersluidende verklaring over de oorzaak van het letsel heeft afgelegd in het ziekenhuis, kan de rechtbank in dit geding de toedracht van de verwondingen niet vaststellen. Indien en voor zover de vader op 17 augustus 2019 wel geweld jegens de moeder zou hebben gepleegd, dan is dat geweld jegens de moeder alleen onvoldoende om teruggeleiding te weigeren, gezien de restrictieve uitleg van de weigeringsgrond. De moeder heeft volstrekt onvoldoende onderbouwd dat het gestelde huiselijk geweld meer dan eenmalig was en daarmee van dien aard is dat dit met zich brengt dat de terugkeer van de [minderjarige] naar Iran een risico voor [minderjarige] als bedoeld in artikel 13 lid 2 sub b van het HKOV zou opleveren. Hierbij betrekt de rechtbank dat uit niets valt op te maken dat er ook in Iran sprake is geweest van huiselijk geweld jegens de moeder en/of [minderjarige] . De moeder heeft geen concrete informatie hierover gemeld en in Iran terzake geen aangifte jegens de vader gedaan. De door de moeder aan de vader gestuurde app-berichten vanuit de Opvang voor Asielzoekers wijzen er evenmin op. Deze app-berichten (productie 16 zijdens de vader) beginnen met de twijfel van de moeder over langer verblijf hier of in een ander land en haar wens om terug te keren naar Iran en eindigen met het bericht “
als je wilt kom ik je ophalen in [plaatsnaam] met de bus”.
Aan hetgeen [minderjarige] bij de bijzondere curator heeft verklaard over haar ouders en de situatie in Iran, kan de rechtbank geen doorslaggevende betekenis hechten, omdat de bijzondere curator [minderjarige] niet zonder aanwezigheid van de moeder heeft kunnen spreken en [minderjarige] bij het beantwoorden van de vragen zeer gericht bleek op de reactie van haar moeder. Dat de vader verslaafd is en agressief of onvoorspelbaar gedrag vertoont, is door de vader gemotiveerd weersproken en door de moeder niet nader onderbouwd. Ook voor het overige heeft de moeder geen stukken overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat [minderjarige] bij terugkeer naar Iran in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren.
Voor zover de moeder betoogt dat [minderjarige] in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren omdat de moeder niet met haar mee naar Iran zal terugkeren, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De moeder heeft niet aangetoond dat een terugkeer naar Iran niet mogelijk is. Niet gebleken is dat de moeder en [minderjarige] daadwerkelijk tot het christendom zijn bekeerd dan wel dit geloof in Iran reeds beleden. Daarover heeft de moeder niets gesteld. De beslissing van de moeder om niet met [minderjarige] terug te keren naar Iran, is een daarom een vrije keuze die voor haar rekening en risico dient te blijven. Ook op andere wijze heeft de moeder niet aannemelijk gemaakt dat er bij terugkeer een vrees voor lichamelijk of geestelijk gevaar voor [minderjarige] bestaat.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het Verdrag
Ingevolge artikel 20 van het Verdrag kan de terugkeer van het kind overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Verdrag worden geweigerd wanneer deze op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte Staat betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn toegestaan.
De moeder heeft tot slot een beroep gedaan op deze weigeringsgrond. De moeder voert aan dat het recht van [minderjarige] om zich te bekeren tot christen en het recht om het christelijke geloof actief te belijden, niet in Iran en wel in Nederland worden geëerbiedigd. Bij terugkeer zal [minderjarige] naar de mening van de vader weer moslim moeten worden. Daar komt bij dat de moeder in Iran geen eerlijk proces zal krijgen als zij daar een procedure start met betrekking tot het gezag over [minderjarige] of om omgang met [minderjarige] af te dwingen. Tot slot stelt de moeder dat het recht van [minderjarige] op eerbiediging van haar familieleven in de zin van artikel 8 EVRM wordt geschonden omdat de moeder in Iran geen eerlijk proces krijgt. [minderjarige] zal psychische dan wel lichamelijke schade ondervinden bij terugkeer naar Iran.
De rechtbank stelt voorop dat deze bepaling ziet op uitzonderlijke gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekort gedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden. De rechtbank is van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van de weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 20 van het Verdrag. De rechtbank is niet gebleken dat door toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding afbreuk wordt gedaan aan het belang van [minderjarige] , dat ook in zaken van internationale kinderontvoering voorop staat. Niet is gebleken dat [minderjarige] zich heeft bekeerd tot het christelijke geloof dan wel dat het gezin in Iran het christelijke geloof reeds beleed en daardoor gevaar zou lopen. Ook is niet gebleken dat de moeder in Iran niet zou kunnen scheiden van de vader. Het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond slaagt naar het oordeel van de rechtbank dus niet.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in de artikelen 13 lid 1 sub b en 20 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen. De vader heeft verzocht om [minderjarige] te doen teruggeleiden naar het adres van haar ouderlijk huis. De rechtbank is van oordeel dat teruggeleiding naar een specifiek adres niet in lijn is met de aard en strekking van het verdrag. De vraag waar in Iran [minderjarige] gaat wonen dient door de bevoegde rechter aldaar te worden beantwoord. De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan het verzoek van de vader om [minderjarige] terug te leiden naar een specifiek adres in Iran.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk maandag 27 januari 2020, zijnde de derde werkdag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Sterke arm
De vader verzoekt de terugkeer van [minderjarige] zo nodig met behulp van de sterke arm te gelasten. Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet in samenhang met artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in de mogelijkheid om, als dit nodig is, de beschikking met behulp van de sterke arm ten uitvoer te leggen. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Kosten
De vader verzoekt te bepalen dat de moeder de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [minderjarige] aan hem dient te betalen. De vader stelt dat zijn kosten bestaan uit het griffierecht en tweemaal de reiskosten van Iran naar Nederland voor de regiezitting, de crossborder mediation en de inhoudelijke behandeling.
De moeder heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet de moeder, zo nodig, kan worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de achterhouding en teruggeleiding van [minderjarige] . De vader heeft de door hem gemaakte reiskosten niet nader gespecificeerd. Hierin en in de omstandigheid dat het een familiezaak betreft, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , Iran;
naar Iran waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Iran en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Iran, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 27 januari 2020, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Iran;
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen;
wijst af het meer of anders verzochte;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 8 februari 2020 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.Th.W. van Ravenstein, H.M. Boone en L. Koper, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2020.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.

(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)