ECLI:NL:RBDHA:2020:9575

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1369
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsaanvraag op basis van zorgtaken en afhankelijkheid in het kader van het VWEU

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, een Turkse nationaliteit, verzocht om verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het VWEU. Eiser stelde dat hij zorg draagt voor zijn minderjarige kinderen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten, en dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen hem en zijn kinderen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk zorgtaken verricht voor zijn kinderen en dat er geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat zijn kinderen hem zouden moeten volgen als hij Nederland moet verlaten. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij betrokken is bij de zorg voor zijn kinderen, maar de rechtbank vond dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze afhankelijkheid te onderbouwen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het arrest Chavez-Vilchez, waarin is bepaald dat de afhankelijkheid moet worden aangetoond.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder op goede gronden is gedaan. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat zijn kinderen niet zonder hem kunnen, vooral gezien het feit dat hij pas sinds juni 2019 in Nederland verblijft en zijn kinderen eerder voornamelijk door hun moeder zijn verzorgd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met een termijn van vier weken na verzending van het afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/1369 (beroep)
AWB 20/1371 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 14 september 2020 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde [naam] ),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde [naam] ).
Het onderzoek op de zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op
14 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren eisers echtgenote [naam] en [naam] , tolk in de Turkse taal, op de zitting aanwezig.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de voorzieningenrechter/rechtbank (hierna te noemen: rechtbank) onmiddellijk na sluiting van het onderzoek op de zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat partijen binnen vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/1369,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/1371,
- wijst het verzoek af.

Motivering

1. Eiser heeft verweerder verzocht hem op grond van artikel 20 van het VWEU [1] en het arrest Chavez-Vilchez [2] verblijf toe te staan bij zijn minderjarige zonen [naam] , geboren op [geboortedatum] , en [naam] , geboren op [geboortedatum] . Beide kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen omdat niet is gebleken dat eiser al dan niet samen met zijn echtgenote daadwerkelijk zorgtaken verricht voor zijn minderjarige kinderen. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat tussen eiser en zijn kinderen niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat wanneer eiser moet vertrekken uit Nederland, zij met hem mee zouden moeten.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen. Vooropgesteld wordt dat eiser de vader is van zijn kinderen en alleen daarom al heel belangrijk voor hen is, maar dat is onvoldoende om het gevraagde verblijfsrecht toe te kennen. Eiser moet onderbouwen en aannemelijk maken dat hij daadwerkelijk voor zijn minderjarige kinderen zorgt, maar ook dat zij echt van hem afhankelijk zijn.
4. Ten aanzien van het eerste criterium, het daadwerkelijk verrichten van zorgtaken, volgt de rechtbank eiser in zijn betoog dat hiervan sprake is. Hoewel eiser pas sinds juni 2019 in Nederland is en het gezin sindsdien op hetzelfde adres woont, blijkt uit de stukken in het dossier dat hij sindsdien wel echt voor de kinderen zorgt. De rechtbank wijst met name op de overgelegde verklaring van de jeugdarts en het stuk van het ouder-kindcentrum, maar ook op de foto’s van het gezin en de verklaringen van kennissen. Verweerder heeft opgemerkt dat deze laatste verklaringen niet afkomstig zijn van een objectieve bron, maar dat betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat hieraan helemaal geen waarde kan worden gehecht. In samenhang bezien komt uit deze stukken een beeld naar voren dat eiser als vader betrokken is bij zijn gezin en in dat kader ook daadwerkelijk zorg draagt voor zijn kinderen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat dat niet zo is.
5. Ten aanzien van het tweede criterium, de afhankelijkheidstoets, overweegt de rechtbank dat onvoldoende blijkt dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Het is aan eiser om aannemelijk te maken waaruit blijkt dat die afhankelijkheidsrelatie bestaat, zo volgt ook uit het arrest Chavez-Vilchez. Hierin is eiser niet geslaagd. Dat uit de stukken blijkt dat eiser nu daadwerkelijk zorgt draagt voor zijn kinderen, is onvoldoende om ook te kunnen spreken van een afhankelijkheidsrelatie in de zin van het arrest. Daarbij komt dat eiser pas sinds een jaar feitelijk in Nederland aanwezig is en daarvoor in Cyprus verbleef. Voor de oudste zoon betekent dit dat hij de eerste drie jaar van zijn leven hoofdzakelijk met zijn moeder heeft gewoond en voor de jongste zoon is dat in ieder geval één jaar het geval geweest. In die periode is de moeder de feitelijk verzorgende ouder geweest en ook vanaf het moment dat eiser in Nederland is, is niet gebleken dat de afhankelijkheid tussen eiser en zijn kinderen dusdanig is dat zij hem zouden moeten volgen als hij niet in Nederland mag blijven. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat niet is gebleken dat sprake is van gelijke gevallen. In de zaak waarnaar eiser in dat kader heeft verwezen was sprake van een vader die reeds in Turkije met het gezin heeft samengewoond en – toen het gezin in Nederland was – vaak op bezoek is geweest. Eiser heeft op de zitting weliswaar gesteld dat zijn gezin vaak en lange tijd bij hem op bezoek is geweest in Cyprus, maar dat heeft hij niet nader onderbouwd.
6. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Afgezet tegen de afwijzingsgronden van het primaire besluit, zijn in bezwaar geen stukken overgelegd of is niet een dusdanige toelichting gegeven dat verweerder niet heeft kunnen oordelen dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. M.J.S. Kempers
griffier
mr. A.K. Mireku
(voorzieningen)rechter
afschrift verzonden op:

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.