In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Agayev, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij niet zou worden uitgezet terwijl het beroep nog in behandeling was.
Tijdens de zitting op 24 juli 2020 heeft de verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. Prins, aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van de voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft dit als aanleiding genomen om het verzoek toe te wijzen, wat betekent dat de uitzetting van verzoeker wordt verboden totdat er een beslissing is genomen op het beroep tegen het bestreden besluit.
Verzoeker heeft daarnaast verzocht om een proceskostenveroordeling, maar de voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verzoeker onvoldoende had toegelicht waarom hij documenten, die relevant waren voor de beoordeling van het beroep, pas op het laatste moment had ingediend. Hierdoor was er onvoldoende grond om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier mr. S.J. van Ravenhorst, en is niet in het openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.