In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vader en zijn meerderjarige zoon over de onderhoudsbijdrage. De vader, eiser, heeft de rechtbank verzocht om de door hem aan zijn zoon verschuldigde onderhoudsbijdrage te wijzigen. De vader heeft aangevoerd dat zijn financiële situatie is veranderd door het verlies van zijn baan en de geboorte van een derde kind, waardoor hij niet meer in staat zou zijn om de overeengekomen bijdrage te betalen. De zoon, gedaagde, heeft verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder het vaststellen van een achterstallige onderhoudsverplichting van de vader.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader tot 1 september 2019 een onderhoudsbijdrage verschuldigd was aan zijn zoon, en dat de vader in de periode van januari 2019 tot september 2019 nog een bedrag van € 3.871,13 aan onderhoudsbijdrage verschuldigd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vader onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat was om deze bijdrage te betalen, en heeft de vorderingen van de vader afgewezen. De reconventionele vordering van de zoon is toegewezen, waarbij de vader is veroordeeld tot betaling van het achterstallige bedrag. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.