ECLI:NL:RBDHA:2020:9444

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3123
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prematuur ingediende ingebrekestelling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser een ingebrekestelling ingediend terwijl de beslistermijn nog liep, wat door de rechtbank als prematuur werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom hij niet in gebreke was, waardoor het beroep van eiser gegrond werd verklaard. De rechtbank besloot echter om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

Het proces begon met een verzoek van eiser om een dwangsom bij niet tijdig beslissen, ingediend op 27 december 2018. Verweerder verklaarde in zijn primaire besluit van 22 januari 2019 dat hij nog niet in gebreke was op het moment van ontvangst van de ingebrekestelling. Dit leidde tot een bestreden besluit op 1 april 2019, waarin het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond werd verklaard. Eiser ging in beroep, maar zijn beroep werd aanvankelijk niet-ontvankelijk verklaard. Na verzet werd dit besluit op 17 juni 2020 gegrond verklaard, wat leidde tot een zitting op 9 september 2020.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat de ingebrekestelling prematuur was ingediend. Eiser had aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De uitspraak werd gedaan door mr. M.P. Verloop, met mr. J.P. Brand als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 30 september 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/3123

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek, verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

Op 27 december 2018 heeft eiser een formulier ‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’ ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 22 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij op het moment van ontvangst van de ingebrekestelling nog niet in gebreke was.
Bij besluit van 1 april 2019 (verzonden op 2 april 2019, het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 27 januari 2020 heeft de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het verzet van eiser is bij uitspraak van 17 juni 2020 gegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020.
Eiser is met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 15 oktober 2018 een pro forma bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van verweerder van 31 augustus 2018 (verzonden op 4 september 2018). In dit bezwaarschrift heeft hij verzocht om een nadere termijn van vier weken om de bezwaargronden verder uit te werken.
2. Verweerder heeft eiser bij brief van 22 oktober 2018 verzocht om de bezwaargronden vóór 21 november 2018 in te sturen. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat daarmee de beslistermijn ingevolge artikel 7:10, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt opgeschort.
3. Eiser heeft verweerder op 27 december 2018 in gebreke gesteld.
4. Verweerder stelt zich in het primaire besluit op het standpunt dat hij uiterlijk op
27 december 2018 een besluit had moeten nemen. Op het moment van ontvangst van de ingebrekestelling was verweerder daarom nog niet in gebreke. Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit heeft verweerder kennelijk ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 1 april 2019.
5. Eiser is het daar niet mee eens en voert in beroep – samengevat weergegeven – aan dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Eiser heeft verwezen naar zijn bezwaarschrift waarin hij zich op het standpunt stelt dat verweerder uiterlijk op 26 december 2018 een beslissing had moeten nemen en niet – zoals verweerder stelt – op 27 december 2018. Voorts heeft verweerder ten onrechte eiser niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op zijn bezwaar, aldus eiser.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Eiser heeft een beroep op betalingsonmacht gedaan ten aanzien van het betalen van griffierecht in deze procedure. De rechtbank stelt eiser in deze procedure vrij van het betalen van griffierecht.
8. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit – behalve een standpunt over het afzien van het horen – geen inhoudelijke motivering bevat. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Eisers betoog dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd slaagt dan ook. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd. De rechtbank zal in het vervolg van de uitspraak bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit waar eiser in eerste instantie bezwaar tegen heeft gemaakt, is verzonden op 4 september 2018. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (dus: 5 september 2018). Aangezien de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken bedraagt, liep de bezwaartermijn – anders dan eiser stelt – af op 17 oktober 2018. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Dat betekent dat de beslistermijn afliep op 28 november 2018. Omdat de beslistermijn met 29 dagen is opgeschort, was de uiterlijke beslisdatum 27 december 2018 en niet 26 december 2018 zoals eiser stelt. De ingebrekestelling is daarom prematuur ingediend.
10. Het beroep op schending van de hoorplicht slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Van het horen kan op grond van 7:3, aanhef en onder b van de Awb worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel is over de mogelijkheid dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, is aan voormelde maatstaf voldaan.
11. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond, maar zal de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand laten.
12. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.