In deze zaak heeft eiser een ingebrekestelling ingediend terwijl de beslistermijn nog liep, wat door de rechtbank als prematuur werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom hij niet in gebreke was, waardoor het beroep van eiser gegrond werd verklaard. De rechtbank besloot echter om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Het proces begon met een verzoek van eiser om een dwangsom bij niet tijdig beslissen, ingediend op 27 december 2018. Verweerder verklaarde in zijn primaire besluit van 22 januari 2019 dat hij nog niet in gebreke was op het moment van ontvangst van de ingebrekestelling. Dit leidde tot een bestreden besluit op 1 april 2019, waarin het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond werd verklaard. Eiser ging in beroep, maar zijn beroep werd aanvankelijk niet-ontvankelijk verklaard. Na verzet werd dit besluit op 17 juni 2020 gegrond verklaard, wat leidde tot een zitting op 9 september 2020.
De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat de ingebrekestelling prematuur was ingediend. Eiser had aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De uitspraak werd gedaan door mr. M.P. Verloop, met mr. J.P. Brand als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 30 september 2020.