ECLI:NL:RBDHA:2020:9299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
SGR 20 / 5783
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake sluiting woning op basis van Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 september 2020 uitspraak gedaan op het verzoek van verzoekster om een voorlopige voorziening tegen de sluiting van haar woning door de burgemeester van de gemeente Westland. De sluiting was gebaseerd op artikel 13b van de Opiumwet, na de ontdekking van aanzienlijke hoeveelheden drugs en verboden wapens in de woning. Verzoekster, die samen met haar drie meerderjarige kinderen in de woning woont, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester, dat de woning met ingang van 10 september 2020 voor zes maanden gesloten zou worden. Tijdens de zitting op 21 september 2020 heeft verzoekster betoogd dat de sluiting onterecht was, omdat zij en haar kinderen hierdoor op straat zouden komen te staan en dat de aangetroffen goederen niet onomstotelijk als drugs konden worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten, gezien de ernst van de situatie en de aangetroffen goederen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van 59 gram cocaïne en 77,3 gram hennep, samen met andere verboden goederen, voldoende aanleiding gaf voor de sluiting van de woning. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de sluiting noodzakelijk was voor het herstel van de openbare orde en dat de gevolgen voor verzoekster en haar kinderen niet zwaarder wogen dan de ernst van de situatie. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en de voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen had.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5783
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 september 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M.U. Smis),
tegen

de burgemeester van gemeente Westland, verweerder

(gemachtigde: A.M. Bos).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
ASR Dutch Core Residential Custodian B.V., vertegenwoordigd door: Van ’t Hof Rijnland Vastgoedmanagement
(gemachtigde: J. van der Lee).

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten de woning van verzoekster aan de [straat] [huisnummer] te [plaats] (de woning) met ingang van 10 september 2020 om 12.00 uur te sluiten voor de duur van zes maanden.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de werking van het bestreden besluit opgeschort tot de uitspraak van de voorzieningenrechter. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft per Skype-verbinding plaatsgevonden op 21 september 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft kennisgegeven niet op zitting te verschijnen.
Verweerder heeft op 22 september 2020 een reactie gegeven. Verzoekster heeft dezelfde dag hierop gereageerd. Verweerder en verzoekster hebben nogmaals een reactie gegeven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Verzoekster huurt de woning van de derde-partij en bewoont die samen met haar drie meerderjarige kinderen, waaronder [A] (betrokkene).
2. Verweerder acht zich bevoegd om tot sluiting van de woning over te gaan op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Hij heeft hiervoor het Damoclesbeleid van de gemeente Westland 2020 toegepast. In dit geval heeft verweerder aanleiding gezien om niet conform het beleid de woning te sluiten voor drie maanden, maar voor een periode van zes maanden.
Verweerder baseert zich op een bestuurlijke rapportage van de politie eenheid Den Haag, basisteam Westland, van 5 augustus 2020 waaruit blijkt dat op 30 juli 2020 een huiszoeking heeft plaatsgevonden in de woning vanwege binnengekomen informatie over een bedreiging. Eén van de bewoners had naar aanleiding van een conflict iemand met de dood bedreigd. Hierbij was gedreigd een vuurwapen te gebruiken. In de woning zijn de volgende goederen aangetroffen:
- 37 ponypacks met cocaïne, een totaal gewicht van 59 gram. De cocaïne lag in een afsluitbaar (maaltijd)bakje in een kast in de ontvangsthal;
- een transparante zak met 29 gripzakjes hennep met een totaal gewicht van 77,3 gram. De hennep lag in een van de slaapkamers;
- een handvuurwapen met een kaliber van 9 millimeter in een transportkoffer in een koelbox verstopt op een stellingkast in de schuur;
- 10 patronen van 9 millimeter;
- rood zwart gekleurd vlindermes, een verboden steekwapen;
- een airsoft wapen, niet van echt te onderscheiden;
- bivakmuts en handschoenen;
- stroomstootwapen (taser) niet als zodanig herkenbaar, met de uiterlijke kenmerken van een mobiele telefoon;
- 8,4 kilogram legaal en illegaal vuurwerk in de schuur;
- een potentiële verstopplaats onder een tegel in de schuur met daarnaast een schroevendraaier (alsof de tegel regelmatig werd gelicht);
- een prijslijst voor marijuana en cocaïne naar soort en gewicht;
- briefjes met de naam [pseudonaam] , een veel gebruikt pseudoniem in de drugsscene;
- verpakkingsmateriaal voor het verpakken van soft- en harddrugs: ongevouwen ponypacks op een tv-meubel en vier dozen met honderden sluitzakjes per doos in een slaapkamer; en,
- in een kledingkast stond een kluis met een zak geld. De zak bevatte 20x € 10,-, 20x € 20,- en 2x € 50,- (in totaal € 700,-).
Bij de doorzoeking is betrokkene aangehouden, niet zijnde degene die is verdacht voor de bedreiging. De goederen zijn aangetroffen in een slaapkamer en in gemeenschappelijke ruimtes (ontvangsthal, huiskamer en schuur).
3. Verzoekster verzoekt om het bestreden besluit op te schorten tot de beslissing op bezwaar. Als gevolg van het bestreden besluit stelt verzoekster dat zij en haar drie kinderen op straat komen te staan. De gevolgen van het bestreden besluit zijn onomkeerbaar en enkel haar zoon, betrokkene, is verdacht van overtreding van artikel 13b van de Opiumwet. Ten aanzien van de goederen betoogt verzoekster dat de bestuurlijke rapportage geen onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) bevat. Niet onomstotelijk is vast komen te staan wat de goederen betreffen en of deze strafbaar zijn. Tevens zijn de meeste goederen reeds teruggegeven en de verdenking van het voorhanden hebben van 59 gram heroïne is ingetrokken. De goederen die wijzen op een dure levensstijl zijn inmiddels teruggegeven omdat het nep-goederen betreffen. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek gedaan door na te laten de drie kinderen van verzoekster om een zienswijze te vragen. Volgens verzoekster heeft verweerder de omstandigheden die moeten leiden tot een sluiting van zes maanden niet aangetoond. Ook had verweerder toepassing moeten geven aan de mogelijkheid om af te wijken van de beleidsregels en moeten volstaan met een minder ingrijpende maatregel.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Bevoegdheid
5.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of verweerder bevoegd is met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van de woning over te gaan.
5.2.
Verzoekster heeft ter zitting betoogd dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Artikel 13b van de Opiumwet richt zich echter niet op de overtreder, maar ziet op het beëindigen en voorkomen van de overtreding. Er vindt geen vaststelling van schuld plaats en van schuld wordt ook niet uitgegaan. Relevant is of vanuit de woning drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn en of verweerder hiertegen mag optreden.
5.3.
Dat betrokkene enkel wordt verdacht en er nog geen strafrechtelijke veroordeling is voor het handelen in strijd met de Opiumwet, doet tevens niet af aan de bevoegdheid van verweerder. De bestuursrechtelijke bevoegdheid tot sluiten staat los van een strafrechtelijke procedure. Het sluiten van de woning is geen punitieve sanctie gericht tegen verzoekster of betrokkene, hoewel het kan aanvoelen als een straf, maar een herstelsanctie om de overtreding te beëindigen en herhaling te voorkomen.
5.4.
Volgens verzoekster is niet onomstotelijk vast komen te staan of de goederen drugs betreffen nu een onderzoek van het NFI ontbreekt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 31 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2625) overwogen dat in een bestuursrechtelijke procedure als deze geen strafrechtelijke bewijsregels gelden. Verweerder mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid om het bewijs zelf vast te stellen, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven.
5.5.
In de bestuurlijke rapportage is vermeld dat een drugsdeskundige de stoffen heeft onderzocht op eigenschappen en een aantal is onderworpen aan een indicatietest. Op basis hiervan concludeert de politie dat de stoffen vermoedelijk cocaïne en hennep zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel – net zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak – dat een verklaring van het NFI niet is vereist omdat in het bestuursrecht een andere bewijslast geldt dan in het strafrecht. De indicatieve test maakt voldoende aannemelijk dat de aangetroffen stoffen drugs waren. Niet is gebleken van aanwijzingen dat de indicatieve test ten onrechte positief is of dat de bestuurlijke rapportage onjuistheden bevat.
5.6.
Verzoekster voert aan dat de verdenking van het voorhanden hebben van hennep is ingetrokken. De voorzieningenrechter overweegt dat uit deze omstandigheid niet blijkt dat de aangetroffen stoffen geen hennep bevatten nu onduidelijk is om welke reden de verdenking is ingetrokken. Niet is vast komen te staan dat de verdenking is ingetrokken omdat de stoffen geen hennep bevatten. Ook de omstandigheid dat de spullen die duiden op een dure levenswijze zijn geretourneerd, doet geen afbreuk aan de aanwezigheid van drugs in de woning.
5.7.
Als uitgangspunt in vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:754), geldt dat bij een aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of 5 gram softdrugs (het door het openbaar ministerie gehanteerde criteria voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Verzoekster heeft dit uitgangspunt niet bestreden. Met de aanwezigheid van 59 gram cocaïne (harddrugs) en 77,3 gram hennep (softdrugs) is het criteria ruimschoots overschreden. In samenhang met de overige aangetroffen goederen, is het aannemelijk dat de drugs bestemd zijn voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is voldaan. Verweerder was bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
Noodzakelijkheid en evenredigheid
6.
6.1.
Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder gelet op de aangevoerde omstandigheden in redelijkheid van zijn bevoegdheid om tot sluiting van de woning over te gaan, gebruik heeft kunnen maken. In dat kader is van belang in hoeverre de sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde en, als in beginsel de noodzakelijkheid is gegeven, of de sluiting evenredig is.
6.2.
Verzoekster heeft hierover aangevoerd dat het hele gezin wordt benadeeld door het bestreden besluit, ondanks dat alleen betrokkene een overtreding heeft begaan en verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom is afgeweken van het beleid. Ter zitting heeft verzoekster aangevoerd dat de overtreder, betrokkene, niet langer in de woning verblijft maar bij zijn vader. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij een signaal wil afgeven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn en hij de bekendheid van de woning als drugspand teniet wil doen. Tevens is de sluiting van de woning gericht op het voorkomen van nieuwe verstoringen van de openbare orde, alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voorkomen en het terugdringen van recidive. De hoeveelheid hard- en softdrugs, de verboden wapens, bivakmuts, handschoenen, prijslijst en contant geld maken volgens verweerder dat er bijzondere omstandigheden zijn om in het nadeel van verzoekster van het beleid af te wijken.
6.3.
Verweerder heeft desgevraagd in zijn reactie van 22 september 2020 aangegeven dat noodopvang in de regio wordt geregeld door de gemeente Delft en verzoekster en haar meerderjarige kinderen zich daar kunnen melden. Tevens heeft verweerder toegezegd de woningsluiting uit te stellen tot en met 5 oktober 2020. Verzoekster stelt dat de opvangmogelijkheden niet gegarandeerd zijn, enkel voor de nachtelijke periode is en de noodopvang voor verzoekster als verpleegkundige en haar schoolgaande kinderen onredelijk is.
7.
7.1.
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn betoog dat gelet op de aangetroffen spullen in de woning en de schuur, de situatie als ernstig moet worden beschouwd. Het is vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1333), dat een overschrijding van de toegestane hoeveelheid hard- en softdrugs, die in dit geval de normen ruim overschrijden, het voldoende noodzakelijk maken om tot sluiting van de woning over te gaan. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat er ponypacks en gripzakjes zijn aangetroffen om de drugs in te bewaren, alsmede een prijslijst. Dit zijn zeer sterke aanwijzingen dat de aanwezig drugs bedoeld zijn voor de drugshandel en ook daadwerkelijk worden verhandeld. De politie heeft in de woning ook verboden wapens aangetroffen waarvan het gebruik leidt tot een zeer ernstige aantasting van de omgeving en de openbare orde. De combinatie van een ruime hoeveelheid harddrugs, sterke aanwijzingen van feitelijke handel en verboden wapens, maken dat de sluiting van de woning noodzakelijk is ter voorkoming van een ernstige verstoring van de openbare orde en verdere aantasting van het woon- en leefklimaat.
7.2.
De sluiting is gericht op het pand en het feit dat betrokkene daar nu niet langer verblijft is minder relevant. Van belang is dat met een sluiting de bekendheid van een pand als drugspand wordt weggenomen door zichtbaar het pand af te zegelen. Daarmee wordt tevens tegengegaan dat betrokkene in de woning kan terugkeren. Uit de sterke aanwijzingen van feitelijke handel volgt de noodzaak om het pand kenbaar aan het drugscircuit te onttrekken.
7.3.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de verwijtbaarheid dat de drugs, wapens en verpakkingsmaterialen (tevens) in gemeenschappelijke ruimtes (ontvangsthal, huiskamer en de schuur) zijn aangetroffen. Het is gelet hierop niet aannemelijk dat verzoekster niet op de hoogte was van de aanwezigheid van deze goederen. Hoewel van verzoekster niet wordt verwacht de slaapkamer van betrokkene uitvoerig te controleren, maakt de grote hoeveelheid aangetroffen goederen in de verschillende ruimtes dat verzoekster op de hoogte is of op de hoogte had behoren te zijn van de goederen.
7.4.
Uit de Afdelingsuitspraken van 4 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1174) en 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) volgt dat het inherent aan een sluiting van een woning is dat de bewoners de woning moeten verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Volgens deze uitspraken mag verweerder zich op het standpunt stellen dat verzoekster (en de meerderjarige kinderen) verantwoordelijk zijn voor het vinden van vervangende woonruimte en is er een rol weggelegd voor verweerder. Verweerder heeft verwezen naar de mogelijkheid van noodopvang, het Sociaal Kernteam van de gemeente Westland is op de hoogte van de situatie en verweerder heeft de woningsluiting uitgesteld waardoor verzoekster meer tijd heeft om vervangende woonruimte te organiseren. De mogelijkheid van noodopvang als laatste optie is voldoende, meewegend dat het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van verzoekster en de meerderjarige kinderen zelf is om vervangende woonruimte te regelen. De voorzieningenrechter overweegt dat gelet op de ernst van de situatie – zoals overwogen in 7.1. – verweerder de woningsluiting zwaarder heeft mogen laten wegen dan de gevolgen hiervan voor verzoekster.
Derde-partij
8. De derde-partij heeft voor haar standpunt verwezen naar haar zienswijze. Kortgezegd stelt de derde-partij dat de financiële gevolgen van een sluiting van zes maanden buitenproportioneel zijn en haar geen verwijt valt te maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft zij daarmee geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van sluiting van de woning moet worden afgezien. De ernst van de situatie maakt dat verweerder in redelijkheid is overgegaan tot sluiting van de woning. De financiële gevolgen van derde-partij maken niet dat verweerder had moeten afzien van het sluiten van de woning. Over de verwijtbaarheid overweegt de voorzieningenrechter dat uit de rechtspraak blijkt dat een verhuurder verantwoordelijk is voor onrechtmatig gebruik van de ruimte die hij verhuurt, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet wist en niet kon weten van dat gebruik, en hij zich hierbij tot op zekere hoogte moet informeren over dat gebruik. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2332).
Conclusie
9. Voor zover verzoekster verder betoogt dat verweerder de bijzondere en individuele omstandigheden onvoldoende (kenbaar) heeft betrokken in zijn besluitvorming, kan verweerder bij de beslissing op het bezwaar de motivering verder uiteenzetten. Ook kunnen dat eventuele procedurele gebreken worden hersteld.
10. Het oordeel van de voorzieningenrechter is dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.