1.2.Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Voor zover het bouwplan wat betreft het parkeren strijdig is met het bestemmingsplan ziet verweerder aanleiding de afwijking van de desbetreffende planregels toe te staan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 3.1, onder e, onder 1° van het bestemmingsplan. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het vanwege de positie van het gebouw en in het kader van de verkeersveiligheid niet gewenst is om 16 parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren. Daarom worden slechts 3 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. Deze parkeerplaatsen zijn bedoeld voor gehandicapten, huisarts, en/of laden en lossen. De overige parkeerplaatsen zijn beschikbaar in de openbare parkeergarage ‘Q-Park Bolwerk’ (hierna: de parkeergarage), die direct naast het perceel is gesitueerd. Deze parkeergarage heeft een lage bezetting en biedt voldoende plaats voor gebruikers en bezoekers om voertuigen te stallen. De huurder/exploitant van het appartementencomplex is voorts gehouden om jaarlijks een jaarabonnement voor 13 parkeerplaatsen in de parkeergarage af te nemen. Ingevolge artikel 2.2 van de vergunningsvoorschriften dient vergunninghouder een compensatieregeling met verweerder te treffen teneinde de parkeerdruk in de omgeving niet toe te laten nemen en te stimuleren dat er ook daadwerkelijk gebruik gemaakt gaat worden van de parkeergarage.
2. Eiseres voert in beroep – samengevat weergegeven – aan dat verweerder geen deugdelijke voorziening heeft opgenomen voor de parkeerbehoefte die zal ontstaan na de bouw van het zorgappartementencomplex. Daarnaast zal het gebrek aan een deugdelijke laad- en losmogelijkheid onveilige verkeerssituaties opleveren rondom het perceel.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. Op het perceel zijn de planologische regelingen ‘Bestemmingsplan Binnenstad-West en de ‘Parapluherziening Parkeren’ van toepassing. Artikel 3.1 van de ‘Parapluherziening Parkeren’ luidt als volgt:
“Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
a. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
b. Aan het bepaalde in 3.1 sub a wordt geacht te zijn voldaan indien het aantal parkeerplaatsen ten minste overeenkomt met het aantal parkeerplaatsen dat voor het betreffende gebied en de betreffende functie is genoemd in de tabel in bijlage 1, met inachtneming van de toepassingsregels onder aan de tabel.
[…]
d. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in de behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort.
e. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in 3.1 sub a en het bepaalde in 3.1 sub d:
1. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien. In het geval in het openbaar gebied wordt voorzien in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte is het uitsluitend toegestaan op grond van dit onderdeel ontheffing te verlenen indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst is op eigen terrein in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte te voorzien”
5. Volgens de parkeernormen geldt voor een woonzorgcomplex de norm van 0,6 parkeerplaatsen per wooneenheid, zodat het bouwplan een parkeerbehoefte van 16 parkeerplaatsen (26 appartementen x 0,6) genereert. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat zij de parkeernorm niet bestrijdt. Dat brengt de rechtbank vervolgens bij de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afwijken van de hoofdregel om op eigen terrein in de benodigde parkeerruimte te voorzien. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarbij acht de rechtbank van belang dat naast wooncomplex een parkeergarage met een capaciteit van 337 parkeerplaatsen aanwezig is. Verweerder heeft toegelicht dat deze parkeergarage het grootste deel van de tijd voor slechts 10-20% en op piekmomenten (op donderdag en zaterdag) slechts voor 40-50% bezet is. De rechtbank is van oordeel dat hiermee op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien. Dat er op dit moment nog geen overeenkomst ligt tussen de parkeergarage en vergunninghouder met betrekking tot de 13 af te nemen parkeerplaatsen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat onvoldoende is gewaarborgd dat in de parkeerbehoefte kan worden voorzien. De directeur van de parkeergarage heeft in een brief van 20 maart 2020 bevestigd dat er voldoende parkeercapaciteit beschikbaar is en dat, indien de parkeercapaciteit dreigt niet langer toereikend te zijn, vergunninghouder daarvan tijdig op de hoogte zal worden gesteld. De rechtbank ziet gelet op de huidige overcapaciteit van de parkeergarage geen aanleiding om er op voorhand van uit te gaan dat de parkeercapaciteit in de toekomst onvoldoende zal zijn. Ook heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de in de vergunningsvoorschriften opgenomen compensatieregeling een voldoende prikkel is voor vergunninghouder om jaarlijks de 13 parkeerplaatsen af te nemen bij de parkeergarage.
6. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat in het bouwplan onvoldoende laad-en losplekken zijn opgenomen, waardoor een onveilige (verkeers)situatie zal ontstaan. Vergunninghouder zal immers 3 parkeerplaatsen voor onder meer laden en lossen realiseren op eigen terrein. De laad- en losbehoefte wordt daarom niet afgewenteld op de openbare ruimte. Deze plaatsen kunnen ook worden gebruikt door hulpdiensten. Ter zitting heeft vergunninghouder voorts toegelicht dat wat laden en lossen betreft wordt uitgegaan van 7 à 8 verkeersbewegingen per week. Gelet op dit relatief geringe aantal verkeersbewegingen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de drie laad- en losplekken niet voldoende zullen zijn.